| |
| |
| |
Kantate.
| |
| |
Schouwt rond: Europa roert de lenden,
Gekneusd van 't hollend oorlogsros,
En woelt, van onder 't wigt der benden,
Zich vreeslijk uit haar keten los.
De looden voet, die haar vertrapte,
Die troon en rijk te morzel stapte,
Vindt steun, noch schoor, noch rustpunt meer;
En 't reuzenbeeld, haar opgeslagen,
Te lang met schaamte en schand gedragen
Schokt, waggelt, stort en gruizelt neêr.
| |
| |
| |
Waterloo.
Nog was de lieve Lente onze oorden niet ontweken;
Weêr groette Dafnis haar door 't langgestaakte lied;
Weêr heerschten rust en vrede in deze blijde streken
Bij 't lagchendste verschiet.
Dan, Dafnis, waar, helaas! vervlogen kalmte en zangen?
Wat noodkreet rijst, en scheurt de kermende echoos op,
Die uw, der lente en vrê geheiligd, lied vervangen?
Uw' zachte aandoening keerde in bevend hartgeklop.
Wel hoe! komt dan Belloon op nieuw in NeêrIand spoken,
Heeft zij haar kluisters losgebroken,
Om weêr ze om onzen hals te smeên?
Komt hij, als Vorstenschrik te roemen,
Als Volkenslagter groot te noemen,
Ons tot de slavernij en tot den dood weêr doemen?
Ja, reeds wendt de Attila op Mavors koets zig heên,
Het trotsche voorhoofd opgeheven,
Dat bloedige lauriers omgeven,
En, in zijn' dwaze hoop, spreekt hij de Krijgers aan,
Wier moed hij onlangs heeft verraên.
| |
| |
Komt, herneemt uw' lauwerbladren!
Schond het noodlot hen weleer,
Ziet de Zege u weder nadren;
Snoert haar aan uw' standers weêr.
Komt het eergewas herplukken
Dat u slag- bij slagveld bood;
't Lot moet voor uw' zwaarden bukken;
De overwinning of de dood!
Komt, herneemt uw' lauwerbladren!
Schond het noodlot hen weleer,
Ziet de Zege u weder nadren;.
Snoert haar aan uw' standers weêr.
Hoe wordt zijn waan, bij al der zijnen juichend schallen,
Hoe wordt zijn hoogmoed aangevuurd,
Daar hij den Adelaar, in hoop, alreeds begluurt
Geplant op Brussel's zwakke wallen.
Maar reeds hebt gij, gewiekte Faam,
Napoleon, - dien schrikb'ren naam,
Doen donderen in 't oor van twintig Staten;
En uit te korten slaap gewekt,
Heeft reeds Euroop haar borst, haar gramme borst bedekt
Met ondoordringbre harnasplaten;
En uit uw' vest, Berlijn! heft zich een krijgsgeschreeuw,
Dat bij het brullen van den Leeuw,
Fier pronkend aan de zij des Luipaards, zich vermengelt.
Hoe staan al onze Braven kalm!
Wie toch rooft hun de zegepalm,
Hun die de moed geleidt, en de eendracht zamenstrengelt?
| |
| |
Steun en eer der Nederlanders,
Schrijft uw' wraak ten les met bloed!
Ziet den Leeuw op onze standers,
En ontvlamt in leeuwenmoed!
Zweert den roem der Belgen te erven!
Zweert, de wapens in de hand,
Te overwinnen of te sterven
Voor de Vrijheid van ons Land!
Steun en eer der Nederlanders,
Schrijft uw' wraak ten les met bloed!
Ziet den Leeuw op onze standers,
En ontvlamt in leeuwenmoed!
Maar plotsling romlen trom bij trom;
Rolt, losgedonderd, 't grof gebrom,
Dat elk den aanval meldt.
En plotsling roert en rukt en snelt
En stuift het alles heên;
Met hortend, daverend geweld
Een damp overdrijft ondoorzienbaar de velden,
Bij 't snorren van 't moordend gevleugelde lood;
En de aarde verzucht op den tred van de helden,
En plotseling slaat hen de onzichtbare dood.
De bliksems des oorlogs ontladen hun vlammen,
Wier voortslaande dwarling de legers doorwaart.
Zij braken een' vuurzee, die dijk kent noch dammen
In hare verniclende vaart.
| |
| |
Zij rolt met opgehoopte golven.
Ontsluit hier de afgrond zijne kaak?
'k Zie bende en bende in vuur bedolven;
De grondvest beeft met dof gekraak.
De krijgers schijnen op te springen,
Daar nieuwe benden zich verdringen,
Met talloos tal, uit de open aard.
Wat ijslijk barsten en verplettren!
Ik hoor het zwaard, al krassend, klettren
Op pantser en zich kruissend zwaard.
De Gaulers voelen zich met feller drift besprongen;
De woede gloeit in 't oog, de vloek is in hun mond:
Zij dringen weêr zich heên, weêr door ons heer verdrongen;
Met de onvermijdbre dood, vliegt dit hun schreden rond.
Het briesschen der paarden,
Der krijgstrompen brommen,
Maar de Almagt slaat het oog op Egmond's dappre telgen;
En tot hun redding heeft zijn' arm zich uitgerekt.
Ja, ze is beslist! - Maar wie zal haar bezeeglen, Belgen?
Nassau, - met eigen bloed dat zijne borst bedekt,
En hem tot meer sieraad dan 't schoonste purper strekt.
Ja, Gauler! ze is beslist! Gij voelt uw' dolk verstompen,
Daar Blucher onverwachts u op de lenden toog.
Gij plooit, van schrik vermand, op stapelen van rompen.
Den Leeuw ten prooi, valt de Arend neêr met brekend oog,
En, schatrend, rijst ons dank- en zegelied omhoog.
| |
| |
Waar is de dwingeland? zijne oude lotgenooten,
Een' eedler naam nu waard, omhelsden fier den dood,
En hij, met laffen traan uit woênde spijt vergoten,
Juicht en stemt de jubelkoren;
Andermaal werd zij geboren
In eens andren Willem's bloed;
Vlecht Waterloo! uit zegepalmen
Aan Bat en Belg een' band.
De Faam doe uwen moed weêrgalmen,
De welvaart lagche uw' Zonen tegen,
In krijgs- en kunstperk één,
En dat altijd des Hemels zegen
U vrede en luister leen'!
Juicht en stemt de jubelkoren;
Andermaal werd zij geboren
In eens andren Willem's bloed.
|
|