| |
| |
| |
Slotrede.
Werpen wij, ten einde onzer taak gekomen, eenen blik terug op de vier eeuwen, gedurende welke wij de oefeningen, strekking en lotgevallen der Rederijkers hebben nagegaan; spreken wij over hunnen literarischen, zedelijken en politieken invloed.
Hun Kunstinvloed was dubbel. Ten opzichte van smaak was hij eeuwen lang nadeelig. De nieuwe Gezellen ontleenden alles van den vreemde; die slaafsche navolging deed hen - als vroeger de wegkwijnende kunstschool van Alexandrië - met den kunstvorm dwepen, zij verbasterde hun gevoel voor 't eenvoudig ware, dat Maerlants rijmpen bestuurd had; ja, de Rhetorisijnen die voor Rede-rijken wilden doorgaan, zonken zoo diep, dat zij, ter pijniging des Verstands, zich in 't nevelig spoor van allegorische wezens sleepten. Men sloofde zich dus niet alleen op den dooden vorm af; men martelde zich 't brein op spitsvondigheden; men zocht daarin met veel moeite, wat men aan der hand had; wat men in de poëzie, in de uiting van het zuivere zielsgevoel, en daarmede overeenstemmende verbeelding, zou gevonden hebben. Ziedaar de slechte zijde.
Aan eenen anderen kant was hun kunstinvloed gelukkig. Uit volkselementen samengesteld, bezielde hen, evenals Maerlant, de op wetenschap leunende zucht tot vooruitgang des volks, en gebruikten zij daartoe hel rechte werktuig, de moedertaal. Zij onder- | |
| |
hielden in 't hart der Nederlanden de liefde voor die taal, en de er mede verzusterde vaderlandsliefde, zoowel onder 't Burgondische als onder 't Spaansche hof, zoowel onder de Sans-culotten der Fransche overspoeling, als onder de gegalonneerde prefecten des Keizerrijks die natuurlijk zulke volbloed Vlamingen als onbeschaafbare menschen aanzagen. In 't onverfranschbare Holland was die worsteling voor 't behoud der taalark onder de Fransche overheersching minder noodzakelijk; Helmers vergat de Rederijkers in zijne Hollandsche natie te noemen, die bij deze én later ontstonden, én veel vroeger, niet zonder eigen schuld, vergingen, in rijmcolleges versmolten. Ziedaar de goede kunstzijde.
Dan op hun invoeren der bastaardwoorden past eene aanmerking. Die verkeerde minnaars hielden die woorden voor taalsieraden, en men verlieze uit het oog niet, dat de Rederijkers, na omtrent eene eeuw miskenning vanwege de getabberde geleerden, nauwelijks wat goeds begonnen te voorspellen, toen Alva hun het pas afsneed. Deze sloeg weinig acht op hunne Autos sacramentales en handelde met de Kamers, gelijk zijn krijgsvolk met de al of niet vijandelijke, al of niet verwonnen steden; anders zouden die taalgenooten eerlang de vaderlandsche letterkunde tegen de klassieke hebben doen opklimmen: zij zouden de taal tot eere gestrekt hebben: Huydekoper getuigt het. Maar in dien Kerk- en Staatsstorm werden de oude stam- en kunstgenooten uiteengesmeten. De Kamergezinde Steven en W. van den Nieuwelandt ontweken, de eene wat vroeger dan de andere, de Spaansche Nederlanden, en Holland bekwam, uit de hand der Voorzienigheid, niet alleen een geschiedschrijver in Hooft, maar een dichter in
| |
| |
Vondel, welke laatste anders naar menschelijk uitzicht den Vlamingen zoo toebehoord hebben, maar die nu geheel voor hen verloren was. De Spaansche politiek zag in ieder Hollandsch boek een doodsvijand; zij trok tegen alle éene en dezelfde gezondheidslijn. In België legde zij de drukpers aan banden, en dit was staatkundiger gehandeld dan de boeken, gelijk vroeger de menschen, te verbranden; goede boeken zijn feniksen.
In Spieghel en Coornhert strekte de Rederijkers kunstinvloed zich tot de proza uit: die mannen zij mogen verschillend van kerkleer, zooals de taal- en volkszucht beiden vereenigde, met eer door een dankbaar nageslacht samen vereenigd worworden; 't waren keurige en kunstige stylisten. Ook na Alva mocht België nog op enkele mystieken roemen, wien dikwijls niets dan de oorstreelende melodie en zielinnemende vorm ontbrak om volmaakt dichterlijk te zijn; maar na Alva bracht in België geen enkele Rederijker meer éene enkele kunstschepping voort, bezield met hoogere levensvonk, met levende en rondzwervende volkspoëzie. De poging om een deftig tooneel in Holland te stichten, werd eerst door een Rederijker dichter van Hoogendorp ondersteund, terwijl Abraham de Koningh aan dit tooneel eene romantische kleur wilde bijzetten. Bredero was van dezelfde gedachte, toen hij comediën of berijmde dramata schreef. Deze was voor alles een in opvatting en beschouwing, oorspronkelijk kluchtschrijver; hij was in de tooneeltafereelen, die hij naar lageren stand schilderde, even kunstig, maar ook even onzedig als de dichters der oudste sotterniën en kluiten.
Achter hem, maar op verren afstand, komt Ogier. Het faalde den bespiegelenden Rederijkeren van
| |
| |
vroegeren en lateren tijd aan geene zinrijkheid; maar 't faalde hun aan dat krachtige levensgrondbeginsel van uit- en overstorting eigener ziel. Diepe gedachten, 't zij in eenvoudige, 't zij in krachtige woorden uitgedrukt, werden door eene overgeleerde taal vervangen die, in 't keurslijf van afgesproken vormen, adem miste. Cats, in zijnen Trouwring, stond hierin oneindig boven den schrijver van Pegasides pleyn; maar de volksdichter had met den factor het gebrek van de langwijligheid gemeen.
Stijl en afwisselende verscheidenheid was aan de factorliteratuur nagenoegvreemd; geene verhevenheid, zelden of nooit natuurpoëzie, maar somtijds in 't satyrieke eene scherpgeteekende geestigheid. Men heeft de groote prijskampen der Rederijkers bij de Olympische spelen vergeleken; de Kameristen volgden hierin noch de Franschen, noch de Grieken na, en in eenen tijd dat de groote steden, om hunne privileges zoo op elkander wrokten, moesten die bezoeken van steden en dorpen aan de prijsuitlovende Maatschappij gedaan, de algemeene verbroedering bevorderen. Dit geldt bijzonderlijk de vroolijke betrekkingen tusschen Waalsche en Vlaamsche steden hierdoor aangeknoopt.
Wat den zedelijken invloed betreft, deze verscheelt veel volgens tijd en plaats. De vrijheidskoorts, nu heet, dan koud, was daaraan in Holland niet bestendig gunstig,
In België was de invloed over 't algemeen prijsbaar. Men neme het begin der zestiende eeuw tot voorbeeld. Het fantastische tooneelspel de Homulus is wel de uitdrukking der maatschappij in die dagen, De eerste helft er van speelt in de werkelijke, de tweede helft in de denkbeeldige wereld. Het werd te Antwerpen opgevoerd; in eene stad, waar de
| |
| |
Hervorming, ten gevolge der aldaar samengestroomde handelnatiën, hare ontvlambare stoffen, als in een brandpunt, had vereenigd; in eene stad, waar zelfs geestelijken de nieuwe leeringen omhelsden. Doch de Homulus is van geene partij; in de eerste helft van het stuk strijkt hij den oud-monnik van Wittemberg, met eene recht vis comica door. In de tweede helft wenscht de Homulus, dat de Moederkerk de geestelijken tot levend voorbeeld van christelijke deugd zie terugkeeren. Ondertusschen wordt het stuk gedurende lange jaren gespeeld, en toegejuicht. Dit mysterie, die moralisatie alleen is, onzes dunkens, voldoende, om te betoonen, dat het rederijkerstooneel, ook in die tijden van maatschappelijke kraking en ontbinding, de godsdienstige begrippen van het volk weerspiegelde. Hierin ten minste bleef de ‘kunst van Rhetoriken’ aan hare zending getrouw; ook was zij meer realistisch dan poëtisch. Protesteerend tegen alle misbruiken, ook tegen die der protestanten en onprotestanten, schijnt ons de Homulus de gezindheid der meeste Kamers in Nederland vóor Alva's aankomst, weer te geven.
Men beoordeele vooral den zedelijken invloed der Kamers, die machtigst was op de tooneelplanken, geenszins naar onreine kluchten, gelijk de Lippijn, van vroeger onbeschaafde eeuwen; ook niet op eenige losbandige Refereinen; neen, men geve acht op de gemoedelijkheid, op den vromen zin, op den zedekundigen toon onzer voorvaderen, die u algemeen uit die stukken toegeuren. Niettegenstaande gekunstelde vormen, spreekt uit bijna alle luid en levendig de oud-godsdienstige aard of de vreugd- en vrijheidsminnende inborst der Nederlanders.
Er blijft een woord te zeggen over den poli- | |
| |
tieken invloed der Rederijkers: zoomin als aan de kerkprocessiën, ontbraken zij aan de inhuldigingen van 's lands vorsten, doch dit was en blijft bij de genootschappen nog heden de bloote politiek des vermaaks of der plicht. Slechts in de XVIe eeuw gaan ze tot eene andere politiek over; van de Kerk uitgegaan, als Rederijkers, tot zeker punt, met den Bijbel bekend, geloofden zij zich nu te zamen poëten en propheten. De oud-monnik van Duitschland had zich tegen de Kerk met den Bijbel gewapend; de oud-katholijke confreriebroeders begonnen, al of niet daartoe voorbereid, de nu eerst geprente H. Schrift meer te lezen dan te vertoonen, en wie voor Rome niet was, was tegen Spanje. Wij hebben bloot het feit vast te stellen zonder het op een kerkleerstellig grondgebied te brengen, en te beoordeelen.
Wij denken derhalve te mogen besluiten, dat als de bewerkers van een zedelijk element zooals de Poëzie is - element dat zij op hunne wijze verstonden - de Rederijkers, gedurende verschillende eeuwen, die zij doorstreefd of doorworsteld hebben, den Nederlandschen volksgeest in zijne godsdienstige strekking hebben weergegeven. In dien zin mag de factorskunst literarisch heeten, en om diezelfde reden gelooven wij, dat zij een voordeeligen invloed op dien volksgeest heeft gehad.
Maar wat boven allen twijfel is, wat op den eersten oogslag voor hen inneemt, en bij nadenken verbaast, is het groote schouwspel, dat zij aan de wereld gegeven hebben en dat eenig is in de geschiedenis der natiën: het schouwspel namelijk van burgergenootschappen, eerst uit godsdienstig gevoel als broederschappen ontstaan, vervolgens uit bijkomende liefde voor de als kunst opleidende wetenschap, tot verstandelijke corporatiën ingericht; eindelijk van de
| |
| |
hoogste tot de laagste steden en dorpen van Nederland, éene enkele keten uitmakend, die het woord boven alle andere genietingen, boven alle macht stelt; burgergenootschappen, welke, als bij den vreemde, ja, zelfs bij de Walen, alle dergelijke volksinstellingen al lang verstorven zijn, nog krachtig voortleven in de hedendaagsohe tooneel- of lettermaatschappijen van Vlaanderen, of in de Hollandsche reciteerkamers, welke beide, ter bewaring van 't zelfstandige kunstgevoel der Nederlandsche natie, werkzaam blijven.
Wij meenen dus gerustelijk, ook met breedere toepassing van plaats, de woorden te mogen herhalen waarmede, bij de herstelling der Fonteinisten van Gent, de schrandere Cornelissen zijne redevoering over den oorsprong, voort- en ondergang der Kamers in Vlaanderen, ontsloot: ‘De toutes les institutions, dont s'honore l'ancienne Flandre, les sociétés qui reçurent le nom de Chambres de Rhétorique, furent les plus utiles et les plus célèbres. Créées dans ces siècles reculés qui touchent de si près au moyen âge de l'histoire moderne, elles contribuèrent de toute leur influence, à préparer la renaissance des arts, à animer les progrès de la raison et de l'esprit humain à une époque où la rouille de la barbarie couvrait une partie de l'Europe.’
|
|