| |
| |
| |
714. Een nieuwe liet, vaet dit bediet.
(1560)
Een nieuwe liet, vaet dit bediet,
tAntwerpen geschiet al inden jare
van tsestich, siet, en verwondert u niet;
van diefleyers, hoort, ghebracht al voort
Willem hiet hy; och hy was so bly,
een cleermaker vry binnen stede.
Als hy nu by de heeren, tfy,
oft hy was herdoopt: ‘ons dit ontknoopt,
Hy sprack tot haer: ‘waerom vraecht ghy maer
na mynen doop claer ende niet na mijn leven,
op dat elck voorwaer en ghy allegaer
Want ic ben een roof, vraecht nae mijn geloof,
daer na doe sonder sneven.’
Die scout, sonder deer, die vraechde seer
oft hy herdoopt weer, als hy eens had beleden.
- ‘Wat is u begeer? Ghy begeert niet meer
Hy sprac als een goet knecht: ‘oordeelt toch recht
| |
| |
De schout int gemeen, hert als een steen,
was niet te vreen, vraecht wederom met lagen.
Willem sprac: ‘hoort reen; ghy hebt voorheen
mach ick oock u niet vragen?’
De schout sprac: ‘ontbeyt; geeft eerst bescheyt
als dan sal ickt ghewagen.’
‘Ick wilde wel’, sprack Willem snel,
met goed opstel, ‘dat ghy eens dachte
op den dach seer fel, die branden sel
u toch daer voor wilt wachten,
als de godloose snoo verbranden sal als stroo,
dus wilt daer toch op achten.’
Willem sprac sonder vaer: ‘in Marco claer,
in zijn sesthiende, daer moecht ghijt lesen:
al wie ghelooft voorwaer en wort ghedoopt eenpaar
- ‘Men vraecht, hoordt mijn,’ sprack die schout seer fijn
Willem sprack voort aen als hy had gedaen:
‘de kinder onbequaem en connen niet ghelooven;’
noch sprack hy saen, oock onbelaen:
op mijn gheloove reyn, verstaet dit pleyn,
hierom ben ick verschoven.’
De heeren onvroet al metter spoet
maecten hen op de voet en ghingen binnen vlieden.
Met goeden moet sprack hy seer soet:
De schout ginckt hem verbieden.
Willem sprack: ‘heer schout, my laet spreken onverstout;
sal moegen spreecken van u lieden.’
| |
| |
Terstont, verstaet, die heeren quaet
met haren raet quamen, wilt hooren.
Willem sprac: ‘vaet, mijn heren, het doet u baet;
en wijst niet na tplaccaet
wilt ghy niet zijn verloren,
denct doch op den dach die niemant voorby mach,
als ghy sult roepen: ach,
oft ghy moet zijn herboren.’
Sy hebben terstont, al gelijc int ront,
hem met eenen mont verwesen.
O Heer, doet cont haeren quaden vont,
maect dat haer hert, hard als een bert,
Smorgens, vroech tijt, op de marct wijt,
met cleyn jolijt, sy hem brachten;
aen den staeck sonder strijdt, worgen met nijt,
gingen sy hem versmachten.
Och Godt, o Heer, siet doch eens neer
want sy haer seer verachten.
Prince ient, mijn liedt bekent
ick wasser present en hem ontrent,
voor den ouden ende jongen,
daer hy beleet, zijn gheloof gereet
God moeten loven alle tongen.
1, 5. t.: schaer. - 3, 6. roof = slachtoffer van rooverij, van geweld (Dr. Cramer). - 3, 8. sneven = dwalen of aarzelen (Id.). - 4, 1. sonder deer, zonder zich daaraan te storen. - 5, 6. ontbeyt = wacht wat (Id.). - 7, 1. Markus, XVI, 16. - 9, 7. ick hout = ik houd het er voor. - 10, 4. en wijst, enz. = spreekt geen vonnis volgens 't plakkaat (Dr. Cramer).
| |
Tekst.
Een liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren, enz., 1566, bl. 29, ‘nae die wyse: Rosina hoe ist met u gestelt’; - Willems, Oude Vl. ldr.,
| |
| |
1848, nr. 30, bl. 65, ‘Herdooperslied. Willem de Kleermaker’, naar de voornoemde verzameling, ingekort en op negen twaalfregelige strophen gebracht met talrijke veranderingen aan tekst, metrum en spelling. - Zie Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist. nr. 183, en bl. 108, 117. Dit lied is in hoofdzaak een uitvoerig verslag van het verhoor. Uit str. 13 blijkt, dat de dichter ooggetuige was; - Dr. S. Cramer en Dr. F. Pijper, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden, II, Het Offer des Heeren (de oudste verzameling Doopsgezinde martelaarsbrieven en offerliederen) bewerkt door Dr. S. Cramer, 's-Grav. 1904, bl. 544, die vaststelt, dat het lied reeds in het Nieu liederboeck van 1562 voorkomt, en daarbij aanteekent: ‘Willem Cleermaker komt in de Antwerpsche boeken van de Hooger Vierschaar en de rekeningen van den Markgraaf voor als “Willem Enckus, cleermaker, geboren van Berck in 't Sticht van Colen, in de Heresie van de Herdoopers noch persisterende, op 5 Oct. 1560 opten Steen metten watere ter justicien gebracht”; Antwerpsch Archievenblad, IX, bl. 114, 121’.
Aangeh. bij Dr. Rudolf Wolkan, Die Lieder der Wiedertäufer, Berlin 1903, bl. 62, 71.
| |
Melodie.
Zie hiervoren I, nr. 155, bl. 579, ‘Rosina, waer was dijn ghestalt’. Daar de strophenbouw van dit laatste lied veel met den strophenbouw van ‘Een nieuwe liet’ verschilt, moet de melodie van Ps. 35 Souterl., ten einde op dit laatste gebracht te worden, ook veranderingen hebben ondergaan.
|
|