Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2727]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijvoegsels en verbeteringen.I. XXVI. r. 7-8 v.o. lees: Evenals uit de metriek der taal het metrum van het vers voortspruit, ontstaat, enz.
I. 1. ‘Heer Halewijn’, enz. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze vol alde snypsnaren, 1882, bl. 118, met de Nederlandsche lezingen verwante tekst: ‘Jan Alberts stond op en hij song er een liet’ (15 vierregelige strophen); - Vgl. Svend Grundtvig, Danmarks gamle folkewiser, Kjöbenhavn, VI (1883), nr. 183, bl. I vlg.; bl. 8, Nederlandsche lezingen daar aangehaald; - 't Daghet, Hasselt, XII (1896), bl. 120, ‘Zeg van Hieranewijn’, uit Hasselt; - Biekorf, XII, bl. 137-141, lezing uit Moorslede; - Am. Joos, Waasch Idioticon, 1892, bl. 70 vlg., op het woord Alewijn: ‘Het vermaard lied van Heer Alewijns boschken is vroeger in het land van Waas zeker veel gezongen. Ik heb bevonden dat het nog van oude menschen gekend is te Sint-Niklaas, te Sinaai, te Sint-Pauwels en te Kruibeke. Ik geef de twee teksten die hier gekend zijn.’ Volgen de twee lezingen, met aanvang: ‘Heer Alewijn zong een liedekijn’ (42 drieregelige strophen) en: ‘De booze ridder Alewijn’ (68 tweeregelige strophen); - Volkskunde, Gent, XIII (1900-01), bl. 186, Dr. M. Sabbe, variante van den tekst medegedeeld door Lootens en Feys (zie hiervoren I, bl. 6); - Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 2de aflev., 1902, bl. 130: ‘Mooi Amberecht schreef een brievetje fijn’ (87 strophen); - Vlaamsche zanten, Sint-Nikolaas (Waas), IV, 1902, bl. 51, 63 tweeregelige strophen, medegedeeld door ‘Vrouw Weyn’; aanvang: ‘Heer Alewijn was een ridder kloek en schoon // in een donker bosch had hij zijn loon’; - Volkskunde, Gent, XVIII (1906), bl. 38, A. de Cock, Oproep tot het inzenden van nog bestaande lezingen; - Id., bl. 61, variante uit Mater bij Oudenaarde: ‘Hallewijn zong een liedeke fijn’ (Van Hallewyns rijk hof), mededeeling van Lambrecht Lambrechts, die de meening aanhaalt van Dr. Otto Driesen te Berlijn, volgens wien het Judith-verhaal zich bij oude Europeesche sagen is komen voegen; - 't Daghet, Hasselt, XXIIste jaarg. (1906), bl. 178, en bl. 181, Het Halewijnlied, door J.v.d.B., die, met Aug. Gittée, in Halewijn eene herinnering aan Wuodan ziet; - Wallonia, Liège, VIII (1900), bl. 82: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2728]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Venez la belle, nous irons promener’. Renard, die hier in de plaats van Halewijn optreedt, noodigt een meisje uit om met hem in het bosch te gaan wandelen. Daar dreigt hij haar te verdrinken: Pendant que Renard défit son manteau,
la belle le poussa dans l'eau.
Dit lied sluit zich aan bij het hiervoren aangehaalde van Renaud et ses quatorze femmes, met aanvang: ‘Renault avec son grand rabat // veut allez voir la fille du roi’, en bij de Fransche liederen, waarin het meisje hare eer weet te redden. Zie over deze liederen Dr. Jakob Ulrich, Französische Volksldr., Leipzig 1899, nrs. 4-8, bl. 10 vlg. en de aant. bl. 162.
I. 16. ‘Daar reed een ridder’, enz. aangeh. door Svend Grundtvig, Danmarks gamle folkeviser, Kjöbenhavn, IV (1883), bl. 21.
I. 44. ‘Daar ging een jager uit jagen’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 2de aflev., 1902, nr. 46, bl. 142: ‘Daar zou der eenen jager uit het jagen gaan’ (telling).
I. 48. ‘Mi Adel en hir Alewijn’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 2de aflev. 1902, nr. 43, bl. 123: ‘Bruid Ader en Heer Halewijn’.
I. 56. ‘Hoort toe, gy arm en ryk’. De Verslagen en mededeelingen der K. Vlaamsche Akademie, Gent 1906, bl. 152, vermelden eene lezing gehouden door Dr. W. de Vreese over ‘Eene derde redactie van het lied van den hertog van Bruunswyck’.
I. 85. ‘Daar was een oolijken schachelaar’. Volledige Nederlandsche tekst herdrukt door Axel Olrik, vervolg op Svend Grundtvig, Danmarks gamle folkeviser, Kjöbenhavn, Vi (1877-1890), nr. 258, bl. 40, die acht Deensche, daarbij Zweedsche, Duitsche en Engelsche lezingen mededeelt. - Zie ook Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 184, bl. 564: ‘Es war einmal ein Kipper schlau’. - Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1ste aflev. 1900, nr. 8, bl. 28: ‘Daar zouder een heer uit schachelen gaan’.
I. 89. ‘Het wasser een coninc seer rijc van goet’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1ste aflev. 1900, nr. 13, bl. 38: ‘Daar reed er eenen kapitein twers door den bosch’.
I. 97. ‘De Keizer van Zweden’. ‘Vgl. Grundtvig, Gamle danske folkeviser (sic), nr. 378’, aangeh. door Dr. Bolte, Zeitschr. für Volkskunde, Berlin, 1902, bl. 371; zie mede Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent 1ste aflev. 1900, nr. 11, bl. 33: ‘Den Keizer van Zweden heeft brieven geschreven’.
I. 100. reg. 4, 1846. l.: 1896.
I. 107. ‘Der was e keer e kind’, tekst herdrukt bij Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent 1ste aflev. 1900, nr. I, bl. I. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2729]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. 131. vlg. ‘Ick stont op hooghe berghen’. Vgl. Marius A. Brandts Buys, Liedjes van en voor Neêrlands volk, Leiden 1875 [sign. d 5 vo]: ‘Toen ik op hooge bergen stond’, met opschrift: ‘Een lied uit de XVde eeuw, gelijk men het tegenwoordig hoort zingen’. Zie mede Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1ste aflev. 1900, nr. 17, bl. 51: ‘Ik klom er op hooge steinen // en ik keek’; 2de aflev. 1902, nr. 49, bl. 152: ‘Daar was e stoute jonge ruitere’, en nr. 50, bl. 153: ‘En ik klom op hooge steinen’.
I. 141. ‘Er zat een vrouw maged op haar kasteel’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1ste aflev. 1900, nr. 6, bl. 23: ‘Daar zouder een maged vroeg op gaan staan’.
I. 146. ‘Dat alle berghen’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent 1ste aflev. 1900, nr. 7, bl. 26: ‘Als al de boomen bergen waren’, en zie: Grundtvig, Gamle danske folkeviser (sic), nr. 306, aangeh. door Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 371.
I. 164. ‘Het soude een fier Margrietelijn’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent 1900, nr. 9, bl. 29: ‘Des avonds in het klaar manesching’.
I. 167. 2de notenbalk, laatste noot, in plaats van c 텞, lees: c 텟.
I. 170. ‘Het waren twee koningskinderen goed’. Vgl. de Brugsche lezing, medegedeeld door Dr. M. Sabbe, in Volkskunde, Gent, XIII (1900-01), bl. 191, ‘Daar waren drie gezusters’ (Isabelletje). Regels 78 en 82: ‘Ga jen vader tegen in een heere bereid’, - ‘En ze goeng (ging) haer vader tegen in een heere bereid’, zou Dr. Sabbe, naar hij ons welwillend mededeelde, thans verklaren door: ‘Ga uw vader te gemoet in eerbaarheid’, enz. - Misschien kan men ook lezen: ‘in een heere gekleid’, voor gekleed.
I. 185. ‘Daar zou 'er een magetje’. Vgl. Svend Grundtvig, Danmarks gamle folkeviser, Kjöbenhavn, IV (1883), nr. 254, bl. 565 vlg, die, bl. 577, den volledigen Nederlandschen tekst mededeelt; zie mede Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1ste aflev. 1900, nr. 20, bl. 59: ‘Daar zouder een landsmaagdetje vroeg op gaan staan’, en de lezing ‘opgeteekend te Hoesselt’, te vinden in 't Daghet, Hasselt XX (1904), bl. 154: ‘Er was een mooi maagdeken vroeg opgestaan // om met haar zoete lief uit wandelen te gaan’ (9 str.).
I. 193. ‘De velden stonden groen’. Aangeh. bij Axel Olrik, vervolg op Svend Grundtvig's Danmarks gamle folkeviser, Kjöbenhavn, V2 (1890), nr. 303, bl. 201.
I. 198. ‘In eenen boomgaert quam ic ghegaen’. Vgl. Axel Olrik, vervolg op Svend Grundtvig's Danmarks gamle folkeviser, Kjöbenhavn, V2 (1890), nr. 305, bl. 216 vlg., waar bl. 219, de Nederlandsche tekst herdrukt is.
I. 207. ‘Ic weet noch enen acker breit’. - ‘Vgl. zum Stoffe: Montanus, Schwankbücher, 1899, S. XXIX’ (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 371). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2730]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. 212 vlg. ‘Een boerman’, enz. - ‘Vgl. Erk u. Böhme, No. 127. Frey, Gartengesellschaft, 1896, zu No. 76; - Montanus, Schwankbücher, S. 627’ (Dr. J. Bolte, in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 371).
I. 226. ‘Ach, Tjanne’, enz. - ‘Vgl. noch Wackernagel, Kl. Schriften, 2, 400; - Varnhagen, Longfellow, 1884, S. 131; - Wiener, Yiddisch literature, 1899, S. 264; - Nigra, Canti pop. del Piemonte, No. 39; - Erk u. Böhme, No. 202b ist kein deutsches Volkslied, sondern Chamissos Übersetzung einer litauischen Waisenklage’ (Dr. J. Bolte in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 371). Zie mede Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 2de aflev., 1902, nr. 38, bl. 110: ‘En ik klommere op hooge steinen’, waar het lied van ‘Tjanne’ aanvangt met de eerste twee strophen van eene variante van ‘Ic stont op hooghe berghen’ (De drie ruitertjes); zie hiervoren I, nr. 21, bl. 131.
I. 232. ‘Tusschen twee berch hooghe’. Zie nog Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1ste aflev. 1900, nr. 3, bl. 11, ‘Tusschen vier hooge muren’.
I. 256. ‘Daer was een edel Paltzgravin’. - ‘Genovefa vgl. die Monographien von Seuffert (1877) und Golz (1897)’; zie Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 372.
I. 261 vlg. ‘Aenhoord zonder vermeyden’ (Griselle). - ‘Vgl. Köhler, Kl. Schriften, 2, 501’ (Dr. J. Bolte in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 372).
I. 281. Paesiello's Molinara (1788), als ‘Die schöne Müllerin’, overgebracht o. 1791 in het Duitsch, gaf aanleiding tot het lied: ‘Mich fliehen alle Freuden’, navolging van: ‘Nel cor non più mi sento’, te vinden, met de melodie bij G.W. Finck, Musikalischer Hausschatz, nr. 904, bl. 612, en in andere verzamelingen vermeld bij Hoffmann v.F., Unsere volksthümlichen Lieder, 4de uitg. bezorgd door K.H. Prahl, Leipzig 1900, nr. 871, bl. 184.
I. 313. Mr. A. Péls, Minne-liederen én méngelzangen, Amst. 1684, bl. 68, ‘toon: Trompét Marin’, heeft deze melodie: Ló-de-wyk is jaa-rig!
Is dat niet een vreugd?
Schénker zyt niet kaa - rig;
't Wyn-tje doet my deugd:
't Zal zyn ge-zond-heid wee - zen
Uit dit fris - se Glas,
En mits dee-zen
My ge - nee - zen
Al - zo ras.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2731]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. 315. ‘Schoon maegd’, enz. ‘O maeght ick heb u nu soo langen tydt gevreyt’, wordt aangehaald als stem in Nieuw lb. genaemt den Vogel Phenix... door eenen Eerw. Pater Capucyn... den lesten ende vernieuwsten druk... vermeerdert door Jac. de Ruyter, Duynkercke, E. Laurenz., z.j., geest. goedk. 1717, bl. 110, voor: ‘Weest gegroet Maria, gy suyver maeght // die boven al de schoonste kroone draeght’.
I. 331. ‘Comt voort, comt voort sonder verdrach’, Ps. 123 Souterl., 1540; volgens de uitgave van Clemens non p. heeft het slot van den 2den regel, str. I, op het woord: ‘verborghen’, de minder fraaie lezing: c b a.
I. 360. ‘Hier zyn drie lichte geladen’, behoort niet tot de liederen gezongen tijdens de intrede van Kamers deelnemende aan een landjuweel, maar wel tijdens eene Mei-intrede, eene der minder prachtige ‘inkomsten’, die, buiten eenigen prijskamp, in de maand Mei plaats grepen. Zie Prudens van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland, Gent, I (1900), bl. 86.
I. 392. ‘Het vloogh een swarten raven’. Het lied: ‘En daar was een zwarte rave’ (Van de drij landsheeren), Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., 2de aflev., Gent 1902, nr. 45, bl. 140, is eene Nederlandsche lezing van den bij Erk u. Böhme, Deutscher Liederh., I, nr. 45, bl. 160 voorkomenden tekst.
I. 395. ‘Hoe mach een man zijns levens lusten’. Volgens het Antw. lb. is de aanvangsregel: ‘Och, hoe mach hem zijns leven lusten’.
I. 445. ‘Mijn oogkens weenen’. Zie nog over den tekst ‘Mein Aeuglein weinen’, voorkomende in Berg-Lieder Büchlein 1700/1710 (niet 1740 zooals algemeen geacht wordt), nr. 162, p. 196, A. Kopp in Euphorion, X (1903), bl. 257.
I. 483. ‘Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden’, komt voor in Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623 (2de druk); zie V.A. de la Montagne, in Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen, Antw. I (1903), bl. 160.
I. 518. ‘Flambeau, qui redorés le monde’, III. Vgl. I. de Harduyn, Goddelicke lof-sanghen, Ghendt 1620, bl. 83, de melodie: ‘O wercken Gods! die t'allen tijen’.
I. 537. ‘Mijn hert altijt heeft verlanghen’, regel 2, v.b., l.: 1480-1530.
I. 539. Id. regel 2 v.o., l.: tot op haar twaalfde jaar.
I. 543. ‘Ghequetst ben ic’, komt voor in het XVde-eeuwsch Hs. van Doornik, vermeld door Mone, Anzeiger für Kunde der Vorzeit, V (1836), bl. 351, en Id., Uebersicht, 1838, bl. 200, nr. 280, ook beschreven, doch zonder vermelding van de Nederlandsche teksten, door A. de la Grange, Annales de la Societé d'archéologie de Bruxelles, Brux. VIII (1894), bl. 124 vlg., en, naar eene welwillende mededeeling van Mej. C. Cath. van de Graft te Utrecht, in het Hs. nr. 124 van de Bibl. van Kamerijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2732]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. 566. ‘Ick weet een vrouken amoreus’, variante van de eerste strophe in G. Forster's Frische teutsche Liedlein, tekst, naar de uitgaven van 1539 en later, herdrukt door M. Elizabeth Marriage, Halle a.d.S. 1903, bl. 90, nr. 26.
I. 574. ‘Gheen meerder vruecht’. Dr. J. Bolte, Das Lb. der Anna von Köln (15de-16de eeuw), in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXI (1889), bl. 129 vlg., vermeldt, nr. 35, een Nederduitsch geestelijk lied: ‘Geyn besser vreuden up erden niet en is // dan der van hertzen zo vreden is’. Van dit lied komt eene Duitsche lezing voor bij Wackernagel, Das deutsche Kirchenlied, III (1870), nr. 1029, bl. 876. Zie nog aldaar nr. 1028, bl. 875.
I. 608. r. 32, l.: volmaeckter.
I. 636 vlg. ‘Ik zag Cecilia komen’. In Recueil von allerhand Collectaneis und Historien, Das XIII. und XIV. Hundert. 1720, bl. 86, nr. 124 (de uitgever van deze naamlooze verzameling was een zekere v. Stoeterogge te Lüneburg), leest men: ‘Cecilia houdt veel van Castanien om dat de vyf eerste letters daer van op haeren appeteyt ten uytersten wel passen in den tydt van abstinentie. Sy hoôpt eenen fraeyen man te krygen, te weten naer Paeschen, als de dagen lanck genoegh zyn om de minne konst t'exerceeren, als wanneer haere vryers haer sullen op wachten op dese wyse: Ick sagh Cecilia komen
met bloemkens in haer handt,
sy heeft myn hert genomen,
door waere liefde-brandt.
(Mededeeling van Dr. J. Bolte te Berlijn).
I. 690 vlg. ‘Ick seg adieu’. Variante van de eerste strophe: ‘Ick seg adieu // wy twee wy moeten scheiden’, enz. in G. Forster's Frische teutsche Liedlein, teksten, naar de uitgaven van 1539 en later, herdrukt door M. Elizabeth Marriage, Halle a.d.S., 1903, bl. 91, nr. 27.
I. 694. Id. r. 5 v.o.: Eene citherbewerking: ‘Ick segge adieu’ uit het tabulatuurboek van Sebastiaen Vreedman of Vredeman, Nova longeque elegantissima cithara ludenda carmina... Lovanii 1568, Phalese, wordt medegedeeld door W. Tappert, Sang und Klang aus alter Zeit, Berlin [1906], bl. 37.
I. 706. ‘Een vriendelic beelt’. Vgl. A. Kopp, Die Lieder der Heidelberger Handschrift, Palatina 343 (Band V, nr. 117, van de door de Berlijnsche Akademie uitgegeven Deutsche Texte des Mittelalters, Berlin 1905, Weidmann), aangehaald door Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1905, bl. 464.
I. 711. ‘Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent 1900, nr. 20, bl. 59: ‘Daar zouder een landsmaagdetje vroeg op gaan staan’.
I. 719. r. 6 v.o., l.: van het 16de-eeuwsche. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2733]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. 749. ‘De koekoek in den mei’. Over het 16de-eeuwsch door H.v.F. aangehaalde lied: ‘Einsmals in einem tiefen Thal’, zie Dr. J. Bolte, in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XIII (1903), bl. 221, waar men o.a. leest: ‘Die Grundlage dazu aber gab, was bisher nicht erkannt ward, direkt oder indirekt ein lateinischer Schwank des schwäbischen Humanisten Heinrich Bebel (Facetiae 3, No. 81 = Opuscula nova. Argentorati, Schürer 1514, Bl. Vv 5a), der vielleicht auf Grund antiker Sprichwörter wie: “Asinus ad lyram'” “In aures asini canere” oder der Verse Freidanks: “Der esel und diu nahtegal singent ungelichen schal; die nahtegal dicke müet, swâ ein esel od ohse lüet... Des gouches sanc ist niergen wert”, entstanden ist.’ Volgt de Latijnsche tekst onder den titel: ‘De asino imperitorumque iudicio’.
I. 784. ‘Het reden twee liefkens’. Vgl. Axel Olrik, vervolg op Svend Grundtvig's Danmarks gamle folkeviser, Kjöbenhavn V1 (1877-1890), nr. 271, bl. 234 vlg.
I. 792. ‘Daer was lestmael een ruyterken’. Aangehaald door Svend Grundtvig, Danmarks gamle folkeviser, Kjöbenhavn, IV (1883), nr. 229, bl. 351. - Vgl. de lezing ‘opgeteekend te Hoesselt’, te vinden in 't Daghet, Hasselt XX (1904), bl. 158: ‘Daer waren eens drij gezellen gekomen bij mij’ (12 vierregelige str.).
I. 795. ‘Een ruytertjen jongh van jaren’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent 1900, 1ste aflev., nr. 19, bl. 57: ‘Een stout ruitertje, jong van jaren’, fragment.
I. 799. ‘Wie wil horen singhen?’ Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1ste aflev., 1900, nr. 26, bl. 78: ‘Daar was er een kapiteinsdochtere’.
I. 802. ‘Wel Anne Marieken’. Variante uit Groningen: ‘Annie Marie,
waar gaat gij naar toe?’
- ‘Ik ga naar Leiden toe,
ik ga naar de studenten toe!’
Annie, Annie, hopsasa!
Annie Marie!
(Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905).
I. 845. ‘Daar kwam 'er een meisje van Schevening aan’. De lezing B, met eenige varianten, is nog te Scheveningen bekend (Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905).
I. 860. ‘Daar zou er een jager uit jagen gaan’. De lezing B met enkele varianten is nog te Scheveningen ‘bij vele oudjes’ bekend (Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2734]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I 878 vlg. ‘Ik zat te spinnen’. De lezing van Mr. H.A. Spandaw: ‘'k Zat voor mijn deur’, enz. met eene variante van Harder's melodie, komt voor bij J.B. Kwast, Gezelschapsliederen, 4de druk, Rotterdam, z.j. I, bl. 36.
I. 894. ‘A, a, a, valete studia’. - ‘Auch bei uns existieren seit dem 18. Jahrhundert verwandte fünfstrophige Vokallieder aus Studentenkreisen: ‘A a a, vivat Germania’ (Kopp, Deutsches Volks-und Studentenlied, 1899, S. 120), ‘A a a, procul rhetorica’ (Münchner Cod., germ. 5290, fasc. 3, Heft D, 10), ‘A a a, prô ista studia’ (ebd. Heft J); aus dem 19. Jahrh. ein deutsches Winterlied: ‘A a a, der Winter der ist da’ (Böhme, Volkstümliche Lieder Nr. 637); ‘A a a, Theresel, sprich doch ja’ (Holtei, Die Berliner in Wien. Theater 2, 289, 1867); ein von A bis Z reichendes Hirtenlied in einem Weihnachtsspiel (Mitth. des schles. Ges. f. Volksk., 7, 5, 1900): ‘A a a, was seh ich jetzt da’ (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 464-5). In eene 18de-eeuwsche handschriftelijke kleine liederverzameling in ons bezit, voortkomende uit het Klein Begijnhof te Gent, vindt men, naast het Latijnsche: ‘A, a, a, valete studia’, en het hierboven I, bl. 896 aangehaalde: ‘A, a, a, singt nu alleluia!’, een zesstrophig liedje: ‘A, a, a, musisiens volgt my na // en zingt met Cecilia // gaudiamus jubila // a, a, a, viva Cecilia’.
II. 906 vlg. ‘Dats wildi vander waerheyt horen singen’. - ‘Über die Legende vom verleumdeten Jacobspilger’. Vgl. Child, English ballads, nr. 22. Köhler, Kl. Schriften, 2, 558. 3, 223. 639 (Dr. J. Bolte, Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465).
II. 925. ‘Ik hoorde dees dagen’. Bij N[icolaes] O[Mazur], Labyrinthus Cupidinis, Dat is den dool-hof der liefde, Antw., Jacob Mesens, 1663, exempl. in de K. Bibl. te 's-Gravenhage, bl. 25, vindt men den tweestrophigen ‘Clach-Sangh, stemme: Se mille tormenti, etc.’, medegedeeld door V.A. dela Montagne, Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen, Antw.-Gent, I (1903), bl. 237: Ick hoorden dees daghen
een maeghdeken claghen:
‘wat moet ick, wat moet ick verdraghen?
Door 't minnen, dat sinnen
met vleyen quamp winnen,
dat pijnt my, dat pijnt my van binnen.
‘Voor desen ick lachten;
nu eynd ick myn nachten
in tranen, in tranen en clachten;
ghenuchten en cluchten
van my nu ontvluchten,
verhandert, verhandert in suchten.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2735]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dela Montagne teekent daarbij aan, dat de dichter ‘hier vrij natuurlijk den toon onzer oudere volksliederen treft’, doch verwerpt ook het gevoelen niet, dat de twee strophen eene navolging kunnen zijn van een ten tijde van N.O. reeds populair stukje, dat later in Thirsis Minnewit werd opgenomen.
II. 936. ‘Mijn vader gaf my enen man’. Het refrein: ‘meshouwet, soe es den name mijn!’ wordt als wijs opgegeven in Het hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 169, voor: ‘Och wilt aenmercken, ghy weeldige herten’, een lied dat, ofschoon niet gansch denzelfden strophenbouw hebbende, toch op de melodie van Ps. 58 Souterliedekens kon worden voorgedragen. Dit laatste lied doet zich reeds voor in Een dev. en̄ prof. boecxken, 1539, nr. 71, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 96, doch met andere melodie, en zonder wijsaanduiding.
II. 969. ‘Vrouw, je moet naar huis’. Friesche variante (mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905): 1.
‘Vrouw, je mot er naar huis toe gaan,
je man die is ziek!’
- ‘Is ie ziek, dan blijft ie ziek,
dan krijgt-ie nooit meer rimmetiek.
Nog een dansje,
een - twee - drie!’
2.
‘Vrouw, je mot er naar huis toe gaan,
je man die ligt op sterven!’
- ‘Ligt ie op sterven?
Dan valt er te erven.
Nog een’, enz.
3.
‘Vrouw, je mot er naar huis toe gaan,
je man die is dood!’
- ‘Is ie dood, dan blijft ie dood,
dan krijgt-ie nooit meer k.... nood.
Nog een’, enz.
4.
‘Vrouw, je mot er naar huis toe gaan,
je man die wordt begraven!’
- ‘Wordt-ie begraven,
door zwarte raven?
Nog een dansje,
een - twee - drie!’
II. 988. ‘Ic rede eenmael’. Vgl. in Archiv für das Studium der neueren Sprachen, CXI (1903), bl. 24: Arth. Kopp, Die Osnabrückische Liederhs. vom Jahre 1575: ‘Ich reitt ein maell zu Buschwert ahn’ en de daar aangehaalde bronnen. Euphorion, 9,295 (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins fur Volkskunde, Berlin 1905, bl. 465). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2736]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. 1009 vlg. ‘Ik voer al over Rijn’. Zie R. Wolkan in Euphorion, VI (1899), bl. 656, naar eene Duitsche liederverzameling gedrukt tusschen 1558 en 1582, tienstrophigen tekst: ‘Ich fuhr mich über Rhein // auff einem Lilgen blate, blate // zu der hertz allerliebsten mein’, en Arth. Kopp, in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XIV (1904), bl. 61 vlg.: ‘Das Fuchsrittlied und seine Verzweigungen’.
II. 1010. ‘Ik voer al over zee’. Een liedje op dezelfde wijs werd vroeger in Friesland o.a. bij 't pandverbeuren gezongen. - In 't Noorden van Friesland zong men: 't Oud wief, dat zat bij 't vuur,
't oud wief, dat zat bij 't vuur;
ze kookte haar potje met jopenbier,
jopen, jopen, jopenbier,
want de wijn was haer te duur.
De vrouw zou maken 't bed - didelded,
de vrouw zou maken 't bed;
wat vond zij onder 't dekentje,
dekentje, dekentje, dekentje?
Een frissche jonge zoon.
(Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905). II. 1014 vlg. ‘Daar zat nen uil en spon’. Variante in Twentsch dialect: ‘Doar zat en oele op 't span’, medegedeeld door L.R. Fikkert te Baarn, in Drie-maandelijksche bladen, uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van taal- en volksleven in het Oosten van Nederland, Utrecht, IV (1905), bl. 20 (Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905).
II. 1017. ‘Daer was ä wuf die spon’. Zie de varianten in Volkskunde, Gent, XVII (1905), bl. 63 vlg.
II. 1022. Daar was laatst een meisje loos’. Vgl. Marius A. Brandts Buys, Liedjes van en voor Neêrlands volk, Leiden 1875, sign. d 7 vo, 5 str., aan wien de melodie door de uitgevers van het Nederlandsch volksliederenboek, Amst. 1896, nr. 107, bl. 145, ontleend is. M.A.B.B. deelt nog twee andere zangwijzen mede.
II. 1024. ‘Te mey, als al de vogelen singen’. Tweede melodie, tweede maat, 1.: g a a a ♮; slot, l.: c | d e f g a f | g f 턂
II. 1040. ‘Het voer een lantsknecht spaceren’. Vgl. in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 264, R. Fr. Kaindl, Deutsche Ldr. aus Rosch (Bukowina): ‘Es wollt ein Leinweber wandern gehn’, en de aangeduide bronnen.
II. 1042 vlg. ‘Het was een proper knechtken reyn’. - Zu dem häufig und in vielfachen Abwandlungen behandelten Motiv von dem Buhler in der Truhe und deren Verkauf, vgl. R. Köhler, I, 237 (Bürle); Val. Schomann, Nachtbüchlein, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2737]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr. 20 und 47; Wickram, Werke, 3, 392 (Rollw. 111); Bolte, Singspiele der engl. Komödianten, S. 20; Montanus, Schwankbücher, S. 624, Nr. 95 (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465).
II. 1076. ‘Ghi sotten ende sottinnekens’. Str. 6, blaser. Vroeger meestal pocher, zwetser, opsnijder; ook eene soort van Texelsche boot (Wdb. der Nederl. taal, op het woord: blazer).
II. 1119 vlg. ‘'k Nemen uyt het glazeken een’. Vgl. Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin XI (1901), bl. 405, aant. 3, en XIII (1903), bl. 87.
II. 1122 vlg. ‘'s Maendags’. Over de ‘Schlemmerwoche’, zie in Archiv für das Studium der neueren Sprachen (Braunschweig, Westermann), XCVIII (1897), Dr. J. Bolte, Die Wochentage in der Poesie, bl. 89 en 286.
II. 1136 vlg. ‘Isser iemant’. Onder den titel ‘The new Sa-Hoo’, vindt men een variatie op het Fransche thema, door Giles Farnaby, voorkomende in The Fitzwilliam virginal book (c. 1550-1620), London - Leipzig 1899, II, nr. 148, bl. 161, waarop de heer Ch. van den Borren te Brussel, mijn aandacht vestigde.
II. 1149. ‘Soet, soet Robbertjen’. ‘Eine weitere deutsche Aufzeichnung fand ich in Hs. R. 442 der Breslauer Stadtbibliothek, Bl. 251 a; vgl. auch Waldberg, Neue Heidelberger Jahrbücher, 3 (1893), 297’ (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465).
II. 1155. ‘Weduw' vrouwkens al te maele’. - ‘Zum Schüler von Paris-Paradies vgl. Wickram, Werke 3, 391, wozu ich nächstens noch einen Nachtrag zu veröffentlichen denke’ (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465), en Id. op Georg Wickram's, Werke, Bd. 8 (Tübingen 1906), bl. 315, ‘Ein lateinisches gedicht vom schüler aus dem paradies’, voor het eerst in 1509 te Leiden gedrukt, doch door Dr. Bolte met recht in de XVde eeuw thuis gebracht. Zie nog: Wallonia, Liège, IV (1906), bl. 105, het lied aangeteekend te Bièvre (lez-Gedinne): ‘Un garçon fort bon tailleur // dans Paris d'une vive ardeur’ (Jean-Martin), herdrukt door Ern. Closson, Chansons populaires des provinces belges, Bruxelles [1905], nr. 148, bl. 162. Zie verder Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche sprookjes en vertelsels, in Volkskunde, Gent-Deventer, XV (1903), bl. 187, ‘Van den man die uit den hemel gevallen was’, en de daar aangehaalde Nederlandsche en Duitsche bronnen.
II. 1164. ‘Komt hier al by’. De jonge pellekaan, Amst. B. Koene, z.j. bevat, bl. 3, een lied: ‘Op het vinkje van Pierlala, op een fraaie wys’, met aanvang: ‘Als Pierlala met min doorwond’; verder bl. 22 en 40, ‘stem van Pierlala’, de liederen: ‘Ik heb laatstmaal eens overdacht’ (‘Hoe dat men in de waareld aan geld geraakt’) en ‘Goede avond! lieve bolle meid’ (Vryagie tusschen een jongman en een mosselmeisjen).
II. 1168. ‘Savonds in een klaer maene schijn’. Hobelbank (Lichtputzschere), vgl. Böhme, Kinderlied, S. 666; C. Schumann, Lübecker Spiel- und Rätselbuch, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2738]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1905, S. 114-119 (Dr J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465).
II. 1173. ‘Kort enlang’. Volgens eene welwillende mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen (1905), zong men nog vóór eenige jaren in Friesland, in ‘gebroken Duitsch’, eene variante van ‘Kort en lang’, die echter eene variante van de Duitsche ‘Hobelbank’ is: 1.
‘Ist das nicht eine Hobelbank?’
(Koor).
- ‘Ja, das ist eine Hobelbank,
O, du schöne Hobelbank.
2.
‘Ist das nicht ein Kritzumklank (muziekspeeltuig)?’
(Koor).
- ‘Ja,’ enz.
3.
‘Ist das nicht ein Apfelgesnitzel?’
(Koor).
- ‘Ja,’ enz.
4.
‘Ist das nicht ein alter Fritze?’
(Koor).
- ‘Ja.’
De voorzanger teekent achtereenvolgens, op den muur, met krijt, eene schaafbank, enz.
II. 1177. ‘Jan, mynen man’. Vgl. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort III, nr. 1753, bl. 537 (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465), en ibid. nr. 1754.
II. 1188. ‘Altijd is Kortjakje ziek’. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 5, geven de eerste vier regelen.
II. 1216. ‘Snyd den boer zyn hair af’. Vgl. Leipziger Commers-buch15, 1869, S. 182: ‘Reisst dem Kater den Schwanz aus’ (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465).
II. 1217. ‘Als de boer een paer kloefkens heeft’. Vgl. ‘Nu trekt den boer een paar klompjes aan’, 6 str. in Nederlandsch Volkslb., uitgave van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Amst. 1896, nr. 113, bl. 152, en deze lezing uit Zutfen, ons welwillend medegedeeld door M.A. Brandts Buys Jr. te Warnsveld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2739]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier heij' de boer en daar heij' zien jur - re, jur - re, jur,
hier heij' de boer en daer heij' zien jur.
Had noe de boer'n paar klamkes, 't was ge - nog. ge - nog, ge - nog,
had noe de boer'n paar klamkes, 't was ge-nog.
Klamkes met stroo daer-in, al - les naar d'n boer zien zin;
boer, daar heij' de boer en daar heij' zien zin,
jur - re, jur - re, jur, hier heij' de boer en daar heij' zien jur.
In str. 2 worden de ‘klamkes’ vervangen door ‘kuiskes met bendjes deran’; in str. 3 heeft men ‘bruuksken met kneupjes deran’; in str. 4: ‘vesjen met kraagjen deran’; in str. 5: ‘jasken met slipjes deran’, en in str. 6: ‘petje met klepken deran’.
II. 1222. ‘Een kalemanden rok’. De melodie van 't carillon van Duinkerke komt voor als: ‘Der alte preussische Zapfenstreich’, in het Marschalbum van Pauer (Volksausgabe, Breitkopf u. Härtel, nr. 372) met het jaar 1720, bl. 70. - In een Hs. met melodieën, in bezit van den heer J.W. Enschedé te Amsterdam, geteekend: Nicolaas Wimmel [te Amsterdam], anno 1779, vindt men de melodie als ‘Mars’, zonder meer (mededeeling van den heer J.W. Enschedé). Zie nog over ‘Le carillon de Dunkerque’, Desrousseaux Maeurs populaires de la Flandre française, Lille, 1889, II, bl. 207 vlg. - De zangwijs te vinden onder nr. 739 van La clé du caveau, Paris 1811, is dezelfde als degene, die wij hiervoren geven onder B.
II. 1241. ‘Al die daer zeidt’. Het Gentsch 17de-eeuwsch beiaardboek van Pater Wijckaert, berustend op het Stedelijk Archief, bevat, met het opschrift: ‘Moerke set’ (vgl. den aanvang van str. 2, tekst A), eene gesyncopeerde variante van de zangwijs, die diende om het kwartier vóór het uur aan te kondigen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2740]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. 1257. ‘Compt al ter kermis’. Brengt men 3, 2 in verband met het Fransch refrein aangehaald II, bl. 1281, dan beteekenen de regelen 3-4: die daar liggen op de kosten van degenen bij wie zij, zonder een cent, ter kermis komen.
II. 1304 vlg. ‘Hedde niet gehoord van den zeuven’. Zie in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 282, eene uitgebreide studie van Ed. Hermann, Der Siebensprung.
II. 1323. ‘Geeft wat’. Vastenavondlied, zooals het nu nog in Tiel (Gelderland) wordt gezongen (mededeeling van M.A. Brandts Buys Jr. te Warnsveld): Rob-be-dob-be-dop,
en mijn geld is op,
en ik weet geen raad,
en ik wordt sol-daat.
Bo-ven in den he - mel,
daar staat een pot met ze-mel,
ie - de - re ze - mel kost een duit,
daar hangt sche - le Han - nes uit.
Voor het woord ‘zemel’, vgl. hiervoren II, bl. 1347; voor het: ‘Robbedobbedop’, bl. 1442. Zie nog in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XIII (1903), bl. 226. OttoSchell, Über den Gebrauch des ‘Rummelpotts’, en vgl. hiervoren II, bl. 1408 vlg., de melodie: ‘Daar ging een patertje’.
II. 1325. ‘'k Heb zoolang’, enz. Vgl. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 17.
II. 1329. ‘Hier komt onze viere Pinksterblom’. Uit eene aanteekening van mijn vader, in mijn bezit en dagteekenende van omstreeks het midden der verledene eeuw, blijkt, dat het kind, knechtje of meisje, dat te Veurne (West-Vlaanderen) den avond voor Pinksteren het laatst in de school kwam, Pinksternbruid, in 't Veurnsch dialect: Schiengschebruud (Sinxenbruid) werd geheeten. Men maakte het een bloemenkroontje, bood het een met twee linten versierd zeteltje aan, waarop men 't kind droeg, terwijl de overige kinderen met bloemen volgden en zongen: Schiengsche bruud,
gi leegart (luiaard) uut!
Had-je maer eerder op-ëstaen,
j' hadde veel eerder naar schole ëgaen.
J' het (hebt) de krone estolen
te Veuren in de schole.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2741]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. 1336 vlg. ‘Sinte Mertens vogeltje’. Vgl. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 47.
II. 1353 vlg. ‘Sinte Niclaes’. Vgl. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 19 vlg.
II. 1365. ‘Nicolaï solemnia’. Variante van de melodie in Het prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 300. - Vgl. Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, I (1886), nr. 289, bl. 568; - Id., II (1883), nr. 140, bl. 179, andere melodie met eene navolging van het Latijnsche lied. - Zie mede hiervoren III, nr. 682, bl. 2631.
II. 1371, B. ‘Daer was laetstmael een jongman’, en 1372, D, ‘Tsoren was een rijk man’. Vgl. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 15.
II. 1381. ‘Nu wil ik eens’. Lezing uit Zutphen (mededeeling van M.A. Brandts Buys Jr. te Warnsveld): Ro - zen bloei - en op het Vel - de.
Had ik geld dan kocht ick ro - zen,
Ro - za wil naar bin-nen gaan,
Ro - za wil naar bui-ten gaan.
En een heer in het wit, en een da-me in het zwart,
en ik wou dat ik zoo'n meis - je had,
meis - je had.
't Velde is een landgoed te Warnsveld (M.A.B.B. Jr.). - Vgl. den aanvang van: ‘A Paris est une dame’, hierna II, bl. 1521.
II. 1390. ‘Onder de groene linde’. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 1902, 2de aflev., nr. 29, bl. 88.
II. 1447. ‘Langs een groen heidetje’. Eene variante van de melodie B is te vinden in La clé du caveau, Paris 1811, nr. 573, voor: ‘Triste raison, j'abjure ton empire, ou le connais-tu, ma chère Éléonore (zie de tafel bl. 46). - ‘Triste raison, j'abjure ton empire, // ton seul amour me peut rendre heureux’ (5 vierregelige str.), komt voor in een 18de-eeuwsch Hs. in ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2742]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezit; ‘Le connois-tu, ma chère Éléonore // ce tendre enfant qui te suit en tout lieu’ (3 vierregelige str.), komt voor in een ander 18de-eeuwsch Hs. mede in ons bezit.
II. 1449 vlg. ‘'k En etwat in my koffertje’. Vgl. Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, Leiden [1894], bl. 136, nr. 5: ‘Ik kwam eens in mijn aliko’.
II. 1464. ‘Droben auf.’ Ook vermeld onder de ‘Zählgeschichten’, door Dr. Karl Bücher, Arbeit und Rhythmus, 2de uitg. Leipzig, 1899, bl. 91.
II. 1465. ‘In Holland staat een huis’. Vgl. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 79.
II. 1480. ‘On doit soixante mille francs’. Op deze melodie werd ook voorgedragen het lied: ‘Van alle landen die er zijn’, gedicht door H. Tollens Cz., naar den Duitschen tekst van G. Ph. Schmidt von Lübeck (1766-1849). Tollens' lied is o.a. te vinden bij Marius A. Brandts Buys, Liedjes van en voor Neêrlands volk, Leiden 1875, sign. b 4 ro.
II. 1487. ‘Daar komt al een klein nonneken af’. Vgl. Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 72.
II. 1495 vlg. ‘Wie zit er in mijn torre?’ Zie nog A. de Cock in Volkskunde, Gent, XV (1903), bl. 1 vlg.: ‘Het spel van de Koningsdochter’.
II. 1502. r. 8 v.o., lees: ‘Ick heb in’, enz.
II. 1504. ‘Isabelle, mijn dochterken’. - ‘Grossmutter Schlangenköchin; vgl. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 190c, bl. 583, en Grundtvig-Olrik, Danmarks gamle folkeviser 6, 146, nr. 341 (Dr. J. Bolte, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465).
II. 1520-21. ‘Ziet de arme peerdebeesten’. Vgl. Lootens et Feys, Chants populaires flamands, 1879, nr. 110, bl. 204, ‘Meisje, met uw witte beenen’ (Marie-Katrien), het refrein: ‘'t Is van den don merliton’, en de melodie.
II. 1592. ‘Ick hope, dat den tijt noch comen sal’. Zie nog Dr. van Vloten, Nederl. geschiedz., I, bl. 287-9, de Latijnsche liederen: ‘Hactenus sancti docuere patres’ en ‘Quos habeant proavos clara brevitate docebo // Heretici...’, waar ‘Vive le Geuse’ voorkomt bij het refrein.
II. 1645. ‘Pour aller à la chasse’. Sedert onheugelijke tijden wordt St. Huibrecht vereerd in de parochiekerk te Borgloon (Limburg), evenals in het naburige Hern-St. Huibrecht, waar, volgens de legende, het hert aan St. Huibrecht op de jacht verscheen. Deze bijzonderheden, zoowel als het lied dat volgt, aanvangend met de twee door Hoffmann v.F. opgegeven regelen, zijn wij verschuldigd aan de welwillendheid van den Eerw. Heer Mart. Coune, kapelaan te Borgloon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2743]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Borgloon bestaat sedert 1706 een broederschap van St. Huibrecht, die in 1806 hare honderdste verjaring vierde. Jaarlijks wordt aldaar op St. Huibrechtsdag eene plechtige mis gezongen met assistentie, d.i. met drie priesters. Deze dragen de gewaden der confrerie. De gewaden voeren tot opschrift: ‘Confr.[aternitasj St. Huberti 1721’, en zijn versierd met jachthoorns en herten, waaronder een hert met een kruis tusschen de hoornen, ter herinnering aan het hert dat verscheen aan St. Huibrecht (Bisschop van Maastricht en Luik, 727). De confraters, een twaalftal leeken, zijn aanwezig bij de mis. Op hunne borst prijkt eene medaille met jachthoorn. Zij wonen ook drie achtereenvolgende dagen een lof bij, met zang en orgel. Op die dagen nemen zij hun ontbijt, middag- en avondmaal in de dekenij. Den derden dag worden de rekeningen vereffend en ieder confrater betaalt zijn aandeel. Op dien dag wordt, bij het middagmaal, als derde gerecht een haas opgediend. Vooraleer er van gegeten wordt, brengt men het oud-Register of Rekeningboek te voorschijn, waarin het ‘jachtlied’ geschreven staat, dat de aanwezigen zingen en naderhand bij het avondeten herhalen. Het draagt tot opschrift: ‘1742, Liedeken van onse confrairie, welck moet gesongen worden snoents en savons aen taefel sittende’: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2744]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.
Pour al - ler à la chas - se,
il faut ê - tre ma - ti - neux.
Pour pour-sui-vre le liè - vre,
il faut ê - tre vi - gou - reux.
Il ne faut ni bro -sse ni pei - gne,
comme à ces a - moureux,
les ron -ces, les é - pi - nes
dé - mè - le - ront vos che-veux.
2.
A - mis, en-trons dans cet - te fô - ret;
le temps est beau les chiens sont prêts;
que cha-cun s'é-car - te!
Il n'y a rien de si char - mant
que le bruit de la chas - se.
3.
A - mis, nos chiens sont en dé - faut;
ap - pel - le Mi - reau, ap - pel - le Bru - feau,
crain-te que le liè - vre s'é - chap-pe!
Il n'y a rien de si char - mant
que le bruit de la chas - se.
Op de melodie van de derde strophe, zong men de vierde: Le lièvre est mort, il est couché;
amis, buvons à sa santé!
Et qu'un chacun le fasse!
Il n'y a rien de si charmant
que le bruit de la chasse.
II. 1772. r. 1, l.: nr. 463, bl. 1776-7.
III. 2025. ‘Alleluya’. Variante van de melodie, zooals deze nog te Ootmarsum (Overijsel) gezongen wordt (mededeeling van Dr. G.H. Weustinck te Amsterdam): Al - le - lu - ja den blij - den toon,
Al - le - lu - ja Wordt nu ge-zon-gen zoet en schoon,
Al - le - lu - ja. Al - le - lu - ja,
Al - le - lu - ja, Al - le - lu - ja.
III. 2235. ‘Heffe op dijn cruce’. C.G.N. de Vooys, Verspreide Mnl. geestelike gedichten, liederen en rijmspreuken, in Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., Leiden, XXIII (1904), bl. 69, geeft, naar Cod. germ., 103, fol. 187 vo, te München, Hofbibl., den tekst eener variante: ‘Hef op mijn cruus, gheminde bruyt’, 15 str. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2745]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. 2235. ‘Heffe op dijn cruce’, Str. 18. T.a.p., bl. 59, doelt dezelfde deze vier regels mede, te vinden aan het slot van het Hs. 20105, der K. Brusselsche Bibliotheek: Liden is mijn naeste cleet;
eenen mantel van commer es mij ghereet;
hij is gevoedert met verdriet,
ach lasen, ick en cans ve[r]sliten nyet.
Aldus wordt str. 18 regelmatig.
III. 2262-3. ‘Heer Jesus, uwen brunen cop’. Vgl. het lied: ‘Die coutste nacht die oit gewaert’, uitgegeven door C.G.N. de Vooys, t.a.p., bl. 63, naar Ms. W 12o 25, bl. 157, van het Stadsarchief te Keulen.
III. 2458. Laatste regel v.o.l.: ma liesse.
Ter wille der volledigheid duiden wij hieronder de door ons behandelde liederen aan, die reeds waren afgedrukt toen het werk van Dr. J.A.N. Knuttel, Het geestelijk lied, enz., 's-Grav. 1906, verscheen, en die eveneens door dezen besproken of aangehaald worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2746]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2747]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|