| |
| |
| |
711. Broeders en weest niet verbolghen.
Broeders, en weest niet verbolghen,
om Christus na te volghen;
en wilt u cruyce blijdelijck ontfaen
om den Heere nae te treden;
hy is selfs voor ghegaen.
die schriftuere bewijset claer,
wie Christum wilt belijden,
hem volcht een cruyce naer,
gelijck aen Isebrant is gheschiet:
hy stond vast op den Heere,
die weerelt en vermocht hem niet.
Isebrant mocht hy wel heeten.
want het was sinen rechten naem;
waerom, dat suldy weeten:
Godt den Heere was hy bequaem,
is cout was hy in afgoderij;
maer hij brande in Gods liefde;
die wercken ghetuychden dat vrij.
Hadde hy die weerelt ghedient,
soo hadde hem die weerelt gheloont;
hy was die armer lieden vrient,
dies is hy by God ghecroont;
hy spijsdese lichamelijck, soot behoort,
en trooste altoos den crancken
al met dat godlijck woort.
| |
| |
Den Paus en dede hy gheen profijt
met preken, dus wast hem verboden;
vanden schriftgeleerden wirt hij benijt,
sy sochten raet om hem te dooden;
als Paulus heeft in veel brieven geschreven
ende die ghemeynte haer salicheyt
daer door te kennen ghegheven.
Die gheschoren hebben vercreghen
mandamenten, voor haer ghelt,
wten hove van skeysers weghen,
en bedreven groot ghewelt;
sy hielen raet met grooten hoopen,
hoe zijt onnoosel schaepken
sijn vel af souden stroopen.
Den sestienden dach in Meerte
so wert Isebrant ghevaen;
na der schrift gheleerden begheerte,
moeste hy ten steen waert gaen,
waerdoor die ghemeynte seer was beruert;
des anderen daechs, by nachte,
wert hy na Vilvoorden ghevuert.
Van Antwerpen werdt noch een gebracht
hy was ghevaen inder nacht,
het cruyce was hem oock ten deel;
by name soo hiet hy Christiaen.
Christum is hy by ghebleven,
inder noot niet af ghegaen.
Van Loeven quamen schriftgheleerden
daer dees twee ghevanghen saten,
en wilden wel dat si haer keerden
om Gods woorden af te laten;
maer si zijn daer vastelijck by ghebleven,
alsoo ghy noch sult hooren,
want het coste haer beyde tleven.
In Julio den seventhiensten dach
wert haer vonnisse af ghelesen;
binnen Vilvoorden, soomen sach,
werden si ter brande verwesen;
als si dit hoorden bey ghelijcke,
danckten God van hemelrijcke.
Na dat si tvonnis hadden ontfaen,
hebben si thien daghen gheleeft;
wat die schriftgheleerden hebben ghedaen,
haer werck ghetuyghenis gheeft;
Isebrants hantschrift hebben si begheert;
wert noch hier na vercleert.
Dus waren si te Brussel ghebracht,
soo si met haer hebben gewracht,
mochten si wel beclaghen:
den onnooselen daer een vier bereyt
en haer, ghelijck slachschapen,
alle bey ter doot gheleyt.
Sy en mochten spreken niet een woort;
soo werden si ter doot ghestout,
seer deerlijck zijn si versmoort,
verbrant tot polver in heelen gloet;
ons Heere wilt haer vergeven
die sulcke iustitie doet.
Wat si metten hantteecken bedreven,
dat moecht ghy nu verstaen:
daer voor hebben si gheschreven,
dat hijt al was of ghegaen:
sy beloghen hem seere, ten was soo niet;
hadden si dwoort willen versaken,
sy en waren niet gestorven, siet.
| |
| |
Dit hebben si doen wtlesen
in Hollant, in Brabant me;
ten wert haer niet seer gepresen
die sulcken werck oyt ghedee;
dit hadden die schriftgeleerden bevolen,
ghelijc si den wachters deden seggen,
dat Cristus was gestolen.
Int jaer van vier en dertich
is dit te Bruessel gheschiet;
bidt, voor die daer zijn cleynhertich,
datse God en wil verlaten niet,
maer zijn gratie geven telcken termijn;
dat si volstandich moeten blijven,
die noch niet ghestorven en sijn.
3, 5. is cout = ijskoud. - 9, 2. t.: twee ghevaen. - 11, 6. wat si. (?)
| |
Tekst.
Veelderhande liedekens, 1556, (beschreven door Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, bl. 135, nr. XXXI), sign. C vii vo, ‘nae die wijse: Van liefde coemt groot lijden’. Dit lied behoort tot de ‘Offerliederen’, waarover Dr. W., t.a.p., bl. 92 vlg., daar men o.a. leest: ‘In “Broeders en weest niet verbolghen” (1534) wordt verteld, dat de “Schriftgeleerden” het handschrift van een der gevonnisten verlangden; en toen hebben zij, zegt de dichter, daarboven geplaatst een herroeping en die verspreid onder het volk: evenzoo lieten de Schriftgeleerden door de wachters zeggen, dat Christus was gestolen. In aanmerking genomen, dat die herroeping afgelezen was “In Hollant, in Brabant me”, had de dichter den schijn tegen zich met zijn verklaring en daarom denkt hij aan een dergelijk bedrog bij Christus' opstanding.’ Zie nog De Schrift. liedekens, Regist. nr. 105 en bl. 103, 110, 112, 114.
| |
Melodie.
Zie I, nr. 44 B, bl. 244 hiervoren.
Een ander offerlied: ‘Alsmen schreeft duyst vijfhondert // en daer toe noch vijftich iaer, na de wijse: Vant liet van die Coninc van Denemerck. O rat van avonturen’ (zie II, nr. 421, bl. 1569 hiervoren), vindt men herdrukt bij Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., 1867, nr. 55, bl. 126, naar Veelderhande liedekens, 1569, bl. 46. Het wordt besproken door Dr. F.C. Wieder, t.a.p., bl. 99, die het ‘een model van een offerlied’ noemt.
|
|