| |
| |
| |
710. Verhoort mijn bitter claghen.
Verhoort mijn bitter claghen,
o minnelijcke Vader goet,
mijn crancheyt wilt helpen draghen,
strijt voor my, so crijch ic moet;
want vleysch en bloet cost my die strijt
al om u rijck te behouden,
dat ghy my wt genay schenckende zijt.
De werelt met haer regenten,
raetsheeren en vorsten me,
hebben geslagen haer tenten
om mijn siel brengen in groot onvre;
mer God, die heeft my by gestaen,
verhoort mijn weenen en kermen,
en hy is my niet afgegaen.
Te recht heeft Christus gesproocken:
‘trijck der hemelen lijdt gewelt;’
ick hoor die weirelt tvier opstoocken,
dagelijcx coemtse strijden int velt
om moorden en branden, mijns maken een ent;
och sy slaet met plompe sweerden,
sy raect haer selven, want sy is blent.
| |
| |
met smeeckende woorden aen:
‘ghy muecht Christum niet tenteren
en blijven op u selven staen.’
Ick soud wel afgaen met de mont,
en spreecken so sy willen hooren,
en behouden God in sherten grondt.
De doot blijft niet verborgen:
o die toocht my so bitteren dranck;
sy coemt noch strijden alle morgen
en sy maect mijn vleysche so cranck,
denckende: och ic moeter aen,
ic en cans niet ontlopen;
den geest hout mi in bedwanc vast staen.
De Satan, boos van gronde,
coemt ooc al grimmende int spel,
seer subtijl met losen vonde,
verandert hem als slichs engel
om myn siel brengen in groot onvree;
maer die Heer laet my beproeven
gelijck hy Job zijnen knecht dee.
met mijn wijf en kinderkens soet;
somtijts werpt hy my ter neren
by na geheel onder de voet,
dat my weer oprechten moet de Heer
en wapent mi met tharnas van weerden,
daer den Satan moet afnemen keer.
Maer als hijt wert geware
dat ick seer vroom was gestelt,
van veer ginc hy hem openbaren:
seer haest sloech hi zijn scansen int velt
en scoot zijn geschut met grooter cracht;
maer mijn vleesch, in mijnen slape,
heeft hy gequelt al in der nacht.
Des nachts, al voor den dage,
was den geest so deerlijc ontstelt;
den geest quamt noch eens wagen,
mijn harnas wasser doen afgevelt;
als een verrader speelt hy sijn spel.
Och met tranen moest icket beclagen,
helpt my, o Heere, wt desen gequel.
De hel quam my doen noch storen,
dat vreselijck gruwelijck dal,
de putier danste my noch eens voren
en quam my aen met veel schriften al:
‘wat sit ghy hier siende in sterren en maen?
Staet ghi int boec des levens gescreven?
hoe ghy leeft, worter wel wt gedaen.’
o vreeselijcke wereltsche strijt,
hoe coemdy mijn siele quellen
om int eewich verdriet brengen subijt,
daermen nemmermeer sal wesen bly,
dan huylen ende bitter clagen;
och, datmen niet geboren en sy!
Och, genadige Heer verheven,
helpt my doch wt desen gequel,
sonder u moet ict velt opgeven,
Satan levert my duysent spel;
int midden der booser vyanden ic stae;
och leyt ghy my in slape,
helpt my doch, Heer, oft ick vergae.
De Heer, door zijn genaden,
seer haest quam hy my ter baen,
en verdreef alle die quaden
welcke tegen my wouden staen;
om strijden heb ic nu wel een leer:
waer ick door de enge poorte,
o mijn leven geerde ic niet meer.
| |
| |
Ick danck u, God en Heere,
dat ghy my proeft tallen keere
hier op deser werelt breyt:
want self hebt ghijt al voorgetreen;
helpt doch u volc wtet benauwen,
die werelt roert haer in alle steen.
Oorlof aen broeders gemeene
en susters, en vergeet dit niet:
laet u van vreese niet vercleenen,
dats een geschut dat Sathan schiet;
aenroept den Heer in al u lijen;
och al schijnt hy somtijts in slape,
hy verlaet de zijn tot geenen tijen.
1, 5. t.: di strijt. - 1, 6. al bijgev. - 6, 4. slichs engel = engel des lichts, Satan, woordspelling met Lucifer, 2 ad Corinthios, 11, 14. - 10, 3. putier = ganeo (Kiliaan).
| |
Tekst.
Veelderhande liedekens, 1569, bl. 220 ro, (beschreven door Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, bl. 157, nr. LXXVII), ‘na de wijse: Van den Keyser Maximiliaen’, ofte: ‘Hoort ghy menschen opter aerden’. - Dit lied behelst de aanvechtingen van een gevangene tegen zijne standvastigheid: zijne vrees voor het lijden, zijne liefde voor vrouw en kind en de overweging, dat, als God hem uitverkoren heeft, hij doen kan wat hij wil. Wij hooren altijd van de standvastigheid der martelaren: het is van belang te weten, ten koste van welken strijd zij die standvastigheid hebben veroverd (Dr. F.C.W.).
| |
Melodie.
Zic het lied: ‘Met luste willen wi singhen’, II, nr. 415, bl. 1549, hiervoren.
|
|