| |
| |
| |
697. Ick ben een arme pilgrem hier.
| |
A.
Ick ben een arme pilgrem hier,
ick moet gaen doen mijn pilgrimage;
in druck, in lijden vol dangier,
soe leyt al mijn passage.
Pilgrems habijt en hooghe schoen
om reysen worden my ghegeven,
om pilgrimagie soo te doen
al naer het eeuwich leven.
Versleten heb ik mijn habijt
aen t' nieuw en can ick niet gheraken,
dat is so veel bequamer tijt,
o Heer, wat sal ic maken?
Dander zijn voor en ick moet naer,
ick soude gheerne noch wat beyden;
de dood maeckt my den wech soo swaer,
dat my verdriet te scheyden.
Met zwaeren aerbeyt en verdriet
ick moet de reyse gaen aenverden;
al mijn gheclach en baet my niet,
och wat sal my ghewerden.
De doot die moet mijn leytsman zijn,
sy doet my aen soo groot verseeren;
met haer te reysen doet my pijn,
niemant can weder keeren.
Den wech is nauw aen elcken cant,
die ick allene moet passeren;
och, in dat onbekende lant
waer sal ick gaen logeren.
Den eersten nacht als ick dan sal
van deser werelt moeten scheyden,
Maria met Gods vrienden al
Met t'heylich weerdich Sacrament,
met t'broot des hemels wilt my spijsen,
op dat ick in den lesten ent
in blijschap mach verrijsen.
| |
| |
Mocht ic eens soo gheluckig zijn,
dat my Godts engelen gheleyden
deur desen wech, voor Gods aenschijn,
ick sou te liever scheyden.
Och Heere Godt, wilt my doch nu
aensien met d'ooghen dijns ghenaden;
al mijn betrouwen staet op u,
en wilt my niet versmaden.
| |
B.
‘Ick ben een arme pelgrim siet,
ick moet gaen doen mijn pelgrimagie;
in druck, in lyden vol verdriet
soo leyt al mijn passagie.’
- ‘Pelgrim, vriendt, hebt goeden moet,
en claget toch niet al soo seere,
den wech die gy nu wandelen moet,
die moet elck mensch passeren.’
- ‘Pelgrims habijt en hooge schoen
waren my daer toe aengeven,
om dat ick pelgrinagie soude doen
- ‘Hebt gy pelgrims habijt ontfaen,
hooge schoenen om me te reysen,
gy meucht u spoyen om verre te gaen,
gy dorft niet anders peysen.’
- ‘Ick heb verloren mijn habijt,
ick en cander niet weer aen geraecken,
dat is den schoonen edelen tijt,
o siel, wat sal ick maecken.’
- ‘Hebdy verloren u habijt,
kondy aen geen ander geraecken,
ick rade u, vrint, het is noch tijt,
te bidden en te waecken.’
- ‘Mijn geselschap is voor, ick volge naer,
ick sou soo geeren noch wat beyden;
de doot maeckt my den wech soo swaer,
dat my verdriet te scheyden.’
- ‘Langer te beyden 't mach niet sijn,
hier en baet suchten noch weenen;
de doot door Godts geboden fijn
dwingt elck mensch van hier te scheyden.’
- ‘De doot die moet mijn leytsman sijn,
sijn geselschap vreese ick al soo seere;
met hem te wandelen doet my pijn,
men siet hier niemandt weder keere.’
- ‘De doot elck mensch naectelijck vreest,
nochtan en canse niemant ontvlieden;
t'is swaer te scheyden uyt s'werelts foreest,
stelt u hoop op Christus leyden.’
- ‘Den wech is nau aen elcken kant,
die ick alleene moet passeren,
als ick sal commen in dander lant,
waer sal ick dan logeren?
- ‘Den laesten nacht als ick gaen sal
van deser weerelt moeten scheyden,
soo blyft my by Heer over al,
| |
| |
| |
C.
Ik ben een arm pelgrim siet,
maer druck en lyden en verdriet
Een pelgrimskleed, en hooge schoen
daer meê moet ik myn reize doen
al naer het eeuwich leven.
Veel gaen my voor, ik volg hen naer,
ik sou noch geern wat beiden;
de dood maekt my den weg soo swaer,
verdrietich valt my 't scheiden.
De wech is naeu aen elken cant,
waer ick deur moet passeren;
ach, als ick come in 't ander lant,
waer sal ick gaen logeren?
Geef my op reis toch brood en wyn,
o God, der englen spyzen,
dan zeg ik 't aerdryk zonder pyn,
vaerwel tot myn verryzen.
Hoe! wel gy Christen hond,
wat komt gy dan hier maken?
wat hebt gy hier voor zaken,
Van gramschap ben ik vol.
Ach! genadig heer, laet my voorby passeeren
na de stad van Maestricht, om Sinte Servaes te eeren,
ik doe toch geene schae, ik reys dus door u land,
onder den hemel al rust ik op den zand...
2, 1. t.: een hooge schoen; schoen, oud meerv. van schoe; nu enkelv. schoen, meerv. schoenen.
| |
| |
| |
Tekst.
A. Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugghe, 1609, bl. 220, ‘Vanden pilgrem’; - Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 214, ‘op de wijse alsoo't beghint’; - Gheesteliick paradiisken der wel-lusticheden (door Guil. de Pratere S.J.), 6de deel, Het steen-rotsken, bl. 42, Antw. 1619; - Theodotus, Het Paradys der geestelijcke en kerckelijke lof-sanghen (1621), Antw. 1665, bl. 567, ‘op de wijse: Godt groet u mannen! etc., pag. 199’; - B. Liedekensboek met emblemata, Hs. nr. 19544, van o. 1635, ter K. Bibliotheek te Brussel, lied nr. 59, op de wijs: ‘Venus godinne’, (zie hiervoren I, bl. 767, eene vijfregelige strophe: ‘O Venus godinne’, enz.) onder den vorm eener tweespraak; misschien wel is de tekst A door inkorting aan B ontleend, want gezongen samenspraken, ook geestelijke, bestonden vanouds.
Dezelfde tekst met vijf strophen vermeerderd, komt voor onder de losse bladen van Van Paemel (Gent), blad 19, ‘Geestelijken pilgrem of pilgrimagielied. Stemme: van de Miserere’, en van J. Thys (Antwerpen), blad nr. 37, zonder wijsaanduiding. Ziehier deze strophen:
't Gebed is eenen leyds-man goet,
Christus en heeft ze noyt verlaeten
al die hem aenbidden met oodmoet,
die mint hy uyt'er maeten.
Nu geeft my brood en daernae ook wyn,
geeft my de hemelsche spyzen;
den versten weg die is nu myn,
adieu, tot myn verreyzen.
Ontfangt het broot der engelen fyn,
jae, Christus vleesch en bloed vol eere,
want dat moet nu u spyze zyn,
tot dat gy zult weer keeren.
Princelyk God, aenziet my nouw
de dood die maekt my zulken grouw,
zy doet alle myn vreugd verdroogen.
Oorlof dan pelgrim, goeden vriend,
God den Heer wil u geleyden
en geven gratie by hem verdiend,
als gy van hier zult scheyden.
C. Het leven van den H. Evermarus, Tongeren 1887, bl. 29, een werkje dat eene beschrijving van den heilige en van den jaarlijkschen ommegang bevat en nog voorzien is met het Leuvensch ‘approbatur’ van 1627. - Hetzelfde werkje bestaat in het Fransch, onder den titel: Vie de Saint Evermar, Tongres, z.j.; - daarnaar:
| |
| |
Baron de Reinsberg-Düringsfeld, Traditions et légendes de la Belgique, Brux. 1870, I, bl. 291, hierboven weergegeven; - R. van de Putte, Oude gebruiken (Sint Evermar), in 't Daghet, Hasselt II (1887-88), bl. 70.
Volgens de legende ging de H. Evermaar, in 671 in Friesland geboren, omstreeks het jaar 700 het graf van den H. Servaas te Maastricht bezoeken. Op dezen tocht werd hij met zijne makkers in het bosch van Rutten door den roover Hacco vermoord. Ter plaatse waar zijne stoffelijke overblijfselen werden gevonden, stichtte men later eene bedevaartkapel. Nog jaarlijks heeft te Rutten, op den eersten Mei, eene bedevaart plaats, een ommegang met spel, waarin de H. Evermaar en zijne gezellen, Hacco en zijne ruiters optreden. Zie verder over de legende eene belangrijke bijdrage van Medard Verkest, Rutten-Mei, in Volkskunde, Gent, XIV (1901-02), bl. 54 vlg.
Willens, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 218, bl. 466, geeft de eerste vijf str. van C.
Naar eene aanteekening van Snellaert is Willems' lezing ‘afgeschreven uit eene liederen-verzameling: Hs. uit de XVIIe eeuw, behoorende tot de bibliotheek van Van Hulthem, thans in de bibliotheek van Borgonje ingelyfd.’
| |
Melodie.
Het prieel, t.a.p. - Verder, in Gheest. paradiisken, t.a.p.; - Theodotus, t.a.p., bl. 199; - Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 191 (variante) voor: ‘Richardus nam een grauwen rock’. - Anders is de melodie ‘op de wijse: Ick ben een armen pelgrim’, te vinden in Den bliiden requiem, Antw. 1631, bl. 197.
Aan de welwillendheid van den heer Lebeau, onderwijzer te Rutten, hebben wij de zangwijs te danken, zooals deze nog jaarlijks door de pelgrims, tijdens den ommegang, gezongen wordt:
Ik ben-der ee - nen ar - men pel - grim
soet, ic wil gaen doen een pel - gri - ma - gie,
in druk en lij - den vol dan-gier,
noch-tan ik neem cou - ra - gie.
Dat deze melodie in den grond geene andere is dan de zangwijze van 1609, die voorzeker toen niet nieuw was, blijkt vooral uit de cadensen op het slot van elken versregel. Overal vallen die cadensen op denzelfden trap der toonladder; de eerste twee op de bovenseconde, de derde op de bovenquint, de vierde op de tonica. De zang is niet meer zoo eenvoudig als in de vroegere lezing; accidentalen die de tonaliteit storen, en fiorituren zijn er aangewassen. Niettemin is de oude pelgrimszang
| |
| |
na drie eeuwen nog goed te herkennen. Overigens heeft de lezing van 1609 reeds zelve, door bijvoeging van de cis, den invloed der moderne tonaliteit ondergaan.
De strophe door tekst C aan Hacco in den mond gelegd, wordt niet gezongen, maar wel gedeclameerd. Wat nu de slotstrophe van denzelfden tekst aangaat, ofschoon zij anderen versbouw heeft dan de stropben 1-5, toch wordt zij door Evermaar op dezelfde melodie gepast.
Aangehaald als stem bij Brederoo, De groote bron der minnen, Amst. 1622 (uitg. Amst. 1890, bl. 398), voor het lied: ‘De minne die in mijn hartje leyt’, herdrukt door J.H. Scheltema, Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd, Leiden 1885, bl. 110, met de melodie naar Theodotus, vervolgens in Nederlandsch volksliederenboek samengesteld door D. de Lange, J.C.M. van Riemsdijk en Dr. G. Kalff, uitgave van de Maatschappij ‘Tot nut van 't algemeen’, Amst. 1896, nr. 67, bl. 93; - Het pelgrimken van Kevelaer ... door den Eerw. Pater A.P. (Adriaen Poirters), Priester der Societeyt Jesu, Kevelaer, z. naam van drukker noch j., geest. goedkeuring 8 Juny 1655, bl. 13, voor: ‘Komt pellegrims, komt volght my naer’, herdrukt o.a. door Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 205, bl. 361; - 't Geestelijck kruydt-hofken, Alckmaar, 1664, bl. 18 voor: ‘Wilt ghy een pelgrims wegh ingaen’, en voor meer andere liederen.
De bij Van Paemel aangeduide ‘Stemme van de Miserere’, die niets gemeens heeft met de melodieën hiervoren, is de voor onze oude liederen dikwijls gebruikte melodie van den zesden kerktoon; zie hiervoren III, nr. 545 B, bl. 2144: ‘Op eenen witten donderdag’.
|
|