Tekst en melodie.
Iustus de Harduyn, Goddelicke lof-sanghen, Ghendt, 1620, bl. 22, ‘Maria tot haer suygende kindeken’, hierboven weergegeven; - Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, I, 202; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 192, bl. 423. - Aangeh. door M. Verkest, Tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven, 1903, bl. 94, die het stuk noemt een ‘naïef en gemoedelijk gedicht, waarin Maria zich aanstelt als eene jonge eenvoudige moeder, zonder ondervinding, zelfs niet wetend hoe den Kleine te sussen.’ - Over I. de Harduyn, zie hiervoren III, nr. 550, bl. 2613-5.
De melodie is ook te vinden: in Den gheest. nachtegael, t.a.p.; - bij Bolognino, Den gheest. leeuwercker, Antw. 1645, bl. 101, voor het lied: ‘Hoe vremt het spel is minnelijck kindt’; in Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, 29, voor het lied: ‘d' Heer Jesus noch maer oudt twaellef jaer’, en bij Willems, t.a.p. - De aanvangsregel: ‘Waer toe dogh,’ enz. wordt met eene gansch andere melodie gevonden in Den boeck der gheesteliicke sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 136, voor: ‘Liefde en laet gheene traegheydt toe’, terwijl in dezelfde verzameling, bl. 72, de zangwijs, met opschrift: ‘In dulci iubilo’, een aanverwanten aanvang heeft (zie hiervoren III, bl. 1851).
Fétis, Histoire générale de la musique, Paris (1875), bl. 148, haalt bovenstaande zangwijs aan als voorbeeld van een Vlaamsch Kerstlied en voegt er bij: ‘Les chants des Noëls flamands sont tous remarquables par le rhythme qui, dans la plupart, présente un caractère particulier.’
De melodie, van Franschen oorsprong, komt reeds voor in La pieuse alouette, Valencienne 1619, I, bl. 18, ‘sur l'air mondain de l'Espagnolle: Je voudroy bien guarir’, enz., een lied waarvan wij de eerste strophe laten volgen, naar het Hs. 9862 van de Gentsche Bibliotheek: