| |
| |
| |
675. Jezusken, ge moet naar schole gaan.
| |
A.
‘Jezuske, ge moet naar schole gaan;
naar schole gaan, dat is wel gedaan;
doet uw kousen en schoenen aan.’
- ‘Mijn kousen en schoenen die zijn te groot.’
5.[regelnummer]
- ‘Steekt er in 'nen bundel stroot.’
- ‘Waar moet ik dat stroot gaan halen!’
- ‘Achter de boerkens hunnen wagen.’
- ‘De boerkens die zullen mij slagen.’
‘Jezuske, zeg u les eens op.’
10.[regelnummer]
- ‘Meester ik ken ze beter als gij.’
De meester nam zijnen palmen toren
en joeg er Jezuske mee uit de schole.
Jezuske trok zijn pennemes bloot
en stak er al achter zijnen meester mee dood.
15.[regelnummer]
De jongens sloegen alle boeken toe
en liepen naar Jezuskes moeder toe.
Jezuskes moeder en was niet thuis,
ze zat al achter in 't zomerhuis,
| |
| |
ze zat daar op een blokske,
20.[regelnummer]
en spon voor Jezusken een rokske:
‘Jezuske, wat hebde gij nu gedaan
dat ge uwen meester hebt dood gedaan?’
- ‘Hij en is niet dood, hij ligt in 't slaap
op twee fluweele kussens,
25.[regelnummer]
waar handen en voeten op rusten,
aan iedere pink een gouwen rink,
aan de kleinste pink eenen harink,
de harink is van binnen rot.’
Ze sloegen hem tegen den tuinstok.
de boerkens die klaverden,
dat de katten en de ratten
5. stroot, Vl. = stroo. - 11. palmen toren; de zin van toren is onduidelijk; de twee woorden hebben betrekking op de schoolplak, die gewoonlijk van hard hout, van palmhout was. De onzachte plak bleef in eere tot in den aanvang der verleden eeuw, zooals overigens blijkt uit het gedicht: Plak en trommelstok, te vinden in Prudens van Duyse's Nazomer, Gent 1859, bl. 168:
't Is nu omtrent de zestig jaren,
immers van den beginne der eeuw,
dat, ten spijte van wijs geschreeuw,
Meester Plak, die het wist te klaren
met de knapen, stug en stout,
afgedankt wierd, als te-oud.
29. tuinstok. Kil: tuyn-staeck, sudes = paal.
| |
Zij gaven moeie de kerk en de choor.
B.
Zij gaven moeie de kerk en de choor,
moeie stond voor den pastoor.
Zie ze daar staan, die vuile bruid,
haar goede dagen die zijn uit,
5.[regelnummer]
en haar slechte die komen an,
zij moet gaan slapen bij haar man.
't Eerste jaar was kussen en lekken,
't tweede jaar aan den wiegeband trekken,
't derde jaar was kijven en slaan,
10.[regelnummer]
't vierde jaar moest mi Ansje naar schole gaan.
Ze gaven mi Ansje suiker en pap,
suiker en pap met lepels.
‘Mi Ansje moet gij nog eten?’
- ‘Neen ik, moeder 'k heb al genoeg.’
| |
| |
15.[regelnummer]
- ‘Mi Ansje, ga naar schole.’
- ‘Moeder, 'k en heb geen schoetjes aan.’
- ‘Doe uw vaders palleerzetjes aan.’
- ‘Mijn vaders palleerzetjes zijn al te groot.’
- ‘Steek er een bondetjen hooi in.’
20.[regelnummer]
- ‘Waar zou 'k dat bondetjen hooi gaan halen?’
- ‘Stelen van de boertjes.’
- ‘Moeder, de boertjes zouden mij zoo slaan,
'k en zou niet meer mogen om aardappels en raapjes gaan.’
't Eerste wagentje dat er passeerde,
25.[regelnummer]
't stool er een bondetjen hooi van,
't stak het in zijn rechten patoeffel.
't Tweede wagentje dat er passeerde,
't stool er een bondetjen hooi van,
't stak het in zijn linken patoeffel.
‘Mi Ansje, zeg uw lesse.’
- ‘Meester, ik kenne ze beter als gij.’
- ‘Kent gij ze beter, zeg ze.’
De meester pakte zijn palmestok,
35.[regelnummer]
Hij sloeg ze mi Ansje op zijn kop.
Mi Ansje trok zijn mesje bloot,
't stak de meester half dood,
De knechtjes kwamen om wittebrood,
40.[regelnummer]
en de meisjes om hunne boeken,
zij kwamen juffrouw Marie bezoeken;
‘Jufvrouw Marie, de meester is dood!’
- ‘Wanneer is hij gestorven?’
- ‘Gister avond, bij de keerse.’
45.[regelnummer]
- ‘Gij raast, gij raast, hij ligt en slaapt
met zijn beddetje wel gemaakt,
en twee paar schoone lakens.’
In 't bovenste laken was er een gat,
waar meester Andries zijn hoofd deur stak.
50.[regelnummer]
In 't tweede laken was er een scheur,
Meester Andries zijn voet stak er deur.
10 en verder. mi = me, mijn. - 18.palleerzetjes, wellicht voor: paar leerzetjes (mededeeling van Dr. M. Sabbe).
| |
| |
| |
Meester Andries had dat gezien.
C.
Meester Andries had dat gezien,
dat me Jansje langs de plankiertjes liep.
- ‘Me Jansje kom naar boven en zeg jen les.’
- ‘Meester 'k kennen ze beter als gy.’
5.[regelnummer]
En de meester nam zen sluffer
en hy gaf me Jansje een klikker,
en hy pakte zen palmenstok
en hy sloeg ze op me Jansje zen kop.
En me Jansje trok ze mesje bloot,
10.[regelnummer]
en hy stak de meester half dood.
Half dood is g'heel dood.
Ton liepen de meisjes om een wittebrood
en de knechtjes om hunne boeken.
Ze gingen Juffrouw Marie bezoeken.
15.[regelnummer]
- ‘Juffrouw Marie, de meester is dood,
waar gaan wy hem begraven?’
- ‘Op Sinte Pieters kave.’
- ‘Waar gaan wy de misse doen?’
- ‘Op Sinte Pieters preekstoel.’
20.[regelnummer]
- ‘Waar gaan wy knielen?’
- ‘Op Sinte Pieters hielen.’
- ‘Op Sinte Pieters krikke.’
- ‘En wie gaat er de misse doen?’
25.[regelnummer]
- ‘De paster met zen zyde schoen.’
- ‘Wie gaat er den boek verdragen?’
- ‘'t Mannetje met zen gelapte krage.’
- ‘Wie gaat er om de centjes gaan?’
- ‘'t Mannetje met ze vygekaboos.’
30.[regelnummer]
- ‘Wie gaat er met de belle klinken?’
- ‘'t Mannetje met zen glaze patynen.’
- ‘En wie gaat de klokke luiden?’
- ‘'t Mannetje met zen scheeve muile.’
- ‘En waar gaan we deelen?’
35.[regelnummer]
- ‘Op stikken van aarden pateelen.’
2. me = mijn; zie B, 10, enz. - 12. ton = toen. - 17. kave = schoorsteen, hier gebruikt; voor 't rijm. - 23. krikke = kruk. - 31. patynen = holsblokken (Schuermans, Idioticon).
| |
| |
| |
Tekst en melodie.
A. Het stuk behoort tot de Brusselsche tellingen, die tot in het begin der XIXde eeuw in gebruik bleven en door middel waarvan de kant- of speldewerksters hunne maliën of spelden berekenden. Het werd mij, met de zangwijs, medegedeeld door den heer L. Stroobant (geb. in 1862), die het van zijne grootmoeder, geboren Maria Smits, had afgeluisterd.
| |
Tekst.
B. Lootens et Feys, Chants populaires flamands, Brugge 1879, bl. 264, onder de afdeeling: ‘Pièces narratives’, en niet onder de door hen medegedeelde Brugsche tellingen; zoodat er geen bewijs bestaat, dat dit stuk gezongen of liever op muziek gereciteerd werd. Onder de Brugsche tellingen brengen L. en F., o.a.: ‘Op de konings kave’, - ‘Mi Adel en hir Alewijn’, - ‘Achter rozendaletje zoo staat er een boompje’ (zie hiervoren I, bl. 28, 48, 757), en ‘'t Was op een Zondag na den noen’ (zie hiervoren II, bl. 1557).
| |
Tekst.
C. Dr. M. Sabbe, in Volkskunde, Gent, XIII (1900-01), bl. 189, variante van Brugge, met deze aanteekening: ‘De dertig eerste en de negen laatste verzen van Lootens en Feys' lezing, ontbreken in de onze, daarentegen ontbreekt bij L. en F. ons slot, van vers 14 te beginnen.’
Voor verdere Nederlandsche lezingen zie A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, Gent IV (1904), bl. 201 vlg. - ‘Een nieuwe lied’ (pot-pourri), te vinden in Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1731, bl. 118, lied bestaande uit zeven achtregelige strophen samengesteld uit niet aaneenhangende aanvangsregelen van liederen, sluit met den regel: ‘Jesje gy moet naar schoole gaan’.
Vgl. aanverwante verhalen bij J.M. Firmenich, Germaniens Völkerstimmen, I, Berlin, z.j. [c. 1850], bl. 510, ‘Arnöldche, wo es dinge (dijn = uw) vader’ (dialect von Bonn), en III [1854], bl. 163, ‘Ellermann Bellermann, schönste Stään’ (dialect van Rheine). In dit laatste stuk luidt het (regel 21-29):
‘Scholiesken kumm hier, segg de Lexe es up!
- ‘Scholmester Johann wenn ick et men kann.’
- ‘Dann sost du't biäter lehrt hebb'n.’
Då neim Scholmester den Palmenstock
und slåg Scholiesken wol up den Kopp.
De annern de leipen de Schol herut,
un leipen nå Frau Moders Hues.
‘Oh Moder, oh Moder, wat sall ick Ju seggen,
Se hebbt Scholiesken daud geslagen.’
Firmenich voegt bij: ‘Dieses sonderbare, den verschiedensten Volksliedern und Volksreimen entnommene Gemisch, welches in ähnlicher Weise auch in Münster bekannt ist, trägt in den Endreimen der Verse 26, 27, 28 und 29 die unverkennbaren Anzeichen seines hochdeutschen Ursprungs.’
De aanvang van een geestelijk lied, getiteld: ‘Jesus und Maria in der Schule’, volgens Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 2039, bl. 742, behoorend tot de litteratuur van: ‘Die arme Seele vor der Himmelsthür’, waarvan tal van Duitsche
| |
| |
lezingen bekend zijn, tekst ‘aus dem Paderbornschen’, 1850, stemt nagenoeg met onzen tekst A overeen:
‘Ach Schule, Schulmeister, hier bring ich mein Kind,
dat sol ji mi lehren und sallt et nich schlan!’
- ‘Ach, wo kann ich das Kindlein, klein Kindlein nun lehrn,
das kann ja noch nicht selber ein Blättlein umkehrn.’
Sobald Maria aus der Schol herausgieng,
da schlug der Schulmeister Maria ihr Kind.
‘Schule, Schulmeister, warum schlan ji mi?
Ick kan ja mine Lehren veel better als ji.’
Verder neemt Maria haar kind bij de hand, en gaat naar den hemel toe, waar een arm zielken, dat de tien geboden heeft overtreden, aan de deur staat te weenen. Nu wordt het arm zielken aangespoord tot bidden, opdat het de hemelsche vreugde moge genieten in den hemel, waar de engelen dansen en spelen.
|
|