Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2614]
| |
A. | |
[pagina 2615]
| |
1.
Lestmael op eenen somerschen dagh,
maer hoort wat ick bevallijcks sagh,
van Iesus en sint Ianneken,
die spelden met een lammeken
al in dat groen gheklavert landt,
met een pap-schoteltjen in hun handt.
2.
Die witte, vette voetjens die waren bloodt,
hun lippekens als corael soo root;
de soete vette praterkens
die saten by de waterkens;
het sonneken dat scheen daer soo heet,
sy deden malckanderen met melcksken bescheet.
3.
D'een troetelde dat lammeken sijn hoot,
en d'ander kittelde het onder synen poot;
het lammeken gingh springhen,
en Ianneken gingh singhen,
en huppelde, en trippelde deur de wey,
en dese crollebollekens die dansten alle bey.
4.
En als het danssen was ghedaen,
soo moest het lammeken eten gaen;
en Iesus gaf wat broeyken,
en Iohannes gaf wat hoeyken;
ter wereldt wasser noyt meerder vreught,
als dese twee cousijntjes waren verheught.
5.
Ioannes sijn cleyne neefken nam,
en sette hem boven op dat lam:
‘schoon manneken ghy moet reyen,
ick sal u t'huys gaen leyen:
want moyërken die sal zijn in pijn,
waer dat wy soo langh gebleven zijn.’
| |
[pagina 2616]
| |
6.
Sy saten, en reden al over-handt,
en rolden, en tuymelden in het sandt,
en dese twee cleyn jonchskens
die deden sulcke spronghskens,
en al de kinderkens saghen hen aen,
tot dat-se ten lesten zijn t'huys ghegaen.
7.
De moeder die maeckte op staende voet
van suycker en melck een pappeken soet;
daer saten de twee babbaertjens,
daer aten de twee slabbaertjens,
en waren soo vrolijck en soo bly,
gheen koninghs banquet en heefter by.
8.
Naer tafel soo danckten sy onsen Heer,
en vielen beid' op hunne kniekens neer;
Maria gaf een cruyseken,
daer toe een suycker huyseken,
en songh hen stillekens inden slaep,
en naer het stalleken gingh het schaep.
3, 1. hoot, hoofd. - 4, 3. wat broeyken, wat brood. - 4, 4. wat hoeyken, wat hooi. - 7, 3. babbaertjens, kleine zeeverende kinderen. - 7, 4. slabbaertjens, die slorpend eten of drinken. - 8, 4. suycker huyseken, tot nog voor eenige jaren verkocht men te Gent ‘koeken’, met suiker bestrooid, die den vorm van een huisgevel hadden. | |
Tekst.Adrianus Poirters (Pater), Ydelheyt des werelts, 1ste uitg. Antw. 1645, bl. 170. ‘Liedeken. Van Iesusken ende S. Ianneken, die spelen met het Lammeken’; zonder wijsaanduiding; tekst hierboven weergegeven. Aan het slot van zijn werk spreekt Poirters tot zijne ‘beminde Philothea’: ‘Ende op dat ick uvve blijdschap een vveynigh somtijts sou onderhouden, soo heb ick ghoedt ghevonden tot uvver eeren, ende vermaeck dit mijn tegenvvoordigh boecksken met sommighe Gheestelijcke Liedekens te sluyten; ick en tvvijffele niet of ghy, ghelijck veel andere Maeghden, by een Lijster in singhen mooght zijn vergheleken. Eer ick nochtans dese Liedekens hier by voeghe, soo wil ick u gheirne bekennen, dat-se altemael uyt mijnen koker niet en komen; ick en vvil niet, ghelijck de kraeye dede, met de schoone pluymen van andere voghels gaen proncken; een goedt deel nochtans houd' ick voor de mijne, sommighe van d'andere hebb' ick soecken vvat te vijlen, sommighe oock te vermeerderen, somma hoe se zijn oft niet, sy zijn u, alderliefste Philothea, gheschonken’. Hierop volgen acht ‘liedekens’; - Den blijden wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 190, zelfde tekst, zonder wijsaanduiding; - Den gheest. speel-wagen. Antw. 1671, bl. 196, zonder wijsaanduiding; - Oude en nieuwe lof-zangen by een vergadert | |
[pagina 2617]
| |
door J[an] S[tichter], Amst. by d'Erfg. van de We C. Stichter, z.j., II, bl. 97 (het eerste deel van deze verzameling verscheen in 1740), zonder wijsaanduiding; - J.W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 184, ‘uit eene oude editie van ‘Het masker van de wereldt afgetrocken’, eene omwerking van Poirters' Ydelheyt des werelts; - Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 134, bl. 321, zonder melding van den naam van den dichter, naar een 18de-eeuwsch ‘los blaadje’, te Antwerpen gedrukt; - J.A. en L.J. Alberdingk Thijm, Oude en nieuwe Kerstliederen, 1852, nr. 134, bl. 288: ‘Laatst op een lieven zomerdag’, gemoderniseerd.; - De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 40, bl. 115. D.C. noemt het een der meest populaire liederen door hem ontmoet en merkt op dat het gezongen wordt in steden en in dorpen, van de Leie tot aan Duinkerke; - Rond den heerd, Brugge II (1867) bl, 364, in moderne spelling, als ‘oud liedje’. Van dichter G. Antheunis vindt men in Taalverbond, Gent, I (1889) bl. 3, een fraai kindersprookje in verzen, getiteld: Van Jesuken en Sint Janneken. ‘Jesus en Sint Janneken, die speelden met een lammeken’, wordt, aangehaald als wijs in: Nieuw lied-boeck genaemt den Maegdekrans door J. de Ruyter (zie hiervoren II, bl. 1158-9), Duynkercke J.O. Laurenz, z.j. (geest. goedk. 1712), bl. 29, voor: ‘Weireldt, ick segh u goeden nacht’; - Kers-nacht en de naervolgende dagen, Antw., P.J. Rymers, z.j., bl. 67, voor: ‘Tot des menschen troost en rouw’. | |
MelodieA. Evangelische leeuwerck door C.D.P. (Christian de Placker) Antw. 1682, II, bl. 248, voor: ‘Kinders, uwe ouders eert’, met wijsaanduiding: ‘Tot der menschen troost en rouw (voormeld). - Lestmael op een somer-dagh’; - B. Willems, t.a.p. Snellaert teekent daarbij aan: ‘De muzyk is door Willems genoteerd, doch zonder vermelding van waer ze is overgenomen’; - C. De Coussemaker, t.a.p. |
|