| |
| |
| |
674. Al die wilt hooren een nieuw lied.
| |
A.
Al die wilt hooren een nieuw lied,
wat dat er te Gent in 't begynhof is geschied:
van Dorthea, eene overschoone maegd,
die Gods vriendinnetje zeer wel behaegt.
Het gebeurde op eenen feestdag groot,
dat al de jonge nonnen moesten uytgaen om brood,
en Dorthea z'en wiste niet waer gaen,
z'is regt naer d'edelmeestress' toe gegaen.
Ze klopt zoo haest'lyk op de deur;
die edelmeesteresse zy kwam zelve veur:
- ‘'K en weet niemand anders als God en gy.’
- ‘Komt binnen vriendinnetje en eet met my.’
Maer als de maeltyd wierd gedaen,
toen is Dorthea zoo haestelyk opgestaen,
en ze dankte den Heer met een groot feest;
toen gaf Dorthea haren blyden geest.
| |
| |
De klockjens die luyden van kleen tot groot,
en niemand en wiste van Dortheas dood;
ze liepen van verre, by en naer,
om Gods mirakel te zien voorwaer.
| |
't Is wie wil hooren een nieuw lied.
B.
't Is wie wil hooren een nieuw lied,
wat dat er te Gent in 't begijnhof is geschied:
't is van Matthea, die suiver reine maagd,
die haar gebedetjes aan God opdraagt.
't Was op een vastenavond-dag, wil verstaan,
dat elkeen naar zijn vriendetjes zou gaan;
en Matthea die was er zoo zeere belaan,
om dat zij niet en wist waar gaan.
Matthea is opgestaan en deuregegaan,
z'is naar haar crucifikje gegaan:
‘ach! Heere,’ zei zij, ‘ach! Heere vau mij,
daar en is niemand die peist op mij.’
't Crucifikje dat voor haar stond,
't sprak met zijnen rooden mond:
‘ga naar de edel abdisse, Matthea,
ga, zeg dat ik u zende daar.’
| |
| |
- ‘Heere,’ zei zij, ‘ach! Heere van mij,
zij en zal mij niet gelooven,’ sprak zij.
- ‘Ga zeg, ga zeg, dat zij niet en heeft volbracht
de laatste penitentie die haar opgeleid was.’
Matthea is opgestaan en deuregegaan,
z'is er naar de edel abdisse toegegaan;
en zij klonk en zij belde daar aan de poort,
de edel abdisse kwam zelve voort.
‘Abdisse,’ zei zij, ‘abdisse van mij,
de Heer Iesus zendt er mij tot u;
hij zegt, hij zegt, dat gij niet en hebt volbracht
de laatste penitentie die u opgeleid was.’
De abdisse die was zoo zeere vervaard,
zij zei: ‘Matthea, mijn kind, 't is waar,
daar en weet het niemand als God en ik en gij;
kom in den refter en eet met mij.’
Maar als de refter was gedaan,
Matthea is opgestaan en deuregegaan;
z'is naar haar crucifikje toegegaan;
en zij loofde den Heere met een zoo volle feest,
toen gaf Matthea daar haren geest.
De klokjes luidden al over den noen,
de lieden en wisten niet, wat dat er was te doen;
en 't was Matthea die daar lag dood,
met het crucifikje in haren schoot.
7, 1. Deze constructie is oud; vgl. hiervoren I, nr. 14, bl. 89, str. 10, r. 1. - 9, 3. Te oordeelen naar A, str. 4, en naar de hierna vermelde lezing te vinden bij Blyau en Tasseel, is deze regel overtollig.
| |
Tekst en melodie.
A. De Coussemaker, Chants populaires des flamands de France, nr. 50, bl. 175. ‘Dorthea’, opgeteekend te Belle; - B. Lootens et Feys, Chants populaires flamands, nr. 32, bl. 52 ‘Matthea’. - De tekst te vinden bij Blyau en Tasseel, Iepersch oud lb., 2de aflev. Gent 1902, nr. 36, bl. 104, ‘Matthea’, 9 strophen, sluit zich aan bij B, de melodie bij A en ook bij de zangwijs, voor den aanvang ten minste, van een lied voorkomend bij dezelfde schrijvers, nr. 33, bl. 97, dat overigens denzelfden aanhef heeft: ‘'t Is wie wilt hooren in een lied’ (Maria Egyptina).
| |
| |
Prudens van Duyse, Vaderlandsche poëzy, Gent 1840, I, 50, t.p. waar door hem de legende van Mattheken, onder den titel van Het Gentsch Beggyntjen, wordt behandeld, leert in eene aanteekening, bl. 203, dat het onderwerp ontleend is aan J. de Ryckel's Vita sanctae Begghoe, Loven 1631 en voegt bij: ‘Het kruis, waar Mattheken zou onder geknield hebben, staet nog met haar afbeeldsel te zien op een altaer der kerk van 't groot Beggijnhof te Gent’. - De legende van Mattheken werd nog in verzen behandeld door F. Blieck, Kunst- en letterblad, Gent, I (1840), bl. 17, en in proza beschreven door J.W. Wolf, Niederländische Sagen, 1843, nr. 350, bl. 425, en in Rond den Heerd, II, (1867), bl. 221.
|
|