noyt wijn soe soet men vant,
prijs hebt ghi ons verworven;
hi is voer ons ghestorven,
Schoon bloeyende Aarons roede,
fonteyne der minnen vloede,
so wilt toch voer mi spreken
als mi mijn herte sal breken;
Reyn balsem gaerde gepresen,
ghi riect als nardus soet,
des sondaers wonden groot,
al waren sij totter doot,
als hi die sonden wil laten;
sijt ghi des sondaers troost.
noyt smette in u en quam,
seer wilt dat tot u quam;
het liet sijn iaghers driven,
wel neghen maenden lanck.
O Sara, schoonste vrouwe,
wiens ghelijc men noyt en vant,
ick bid u op rechter trouwe:
als ick moet int vreemde lant,
wilt doch mijn leytster wesen;
wat mi daer coemt ter hant.
O Gedeons vlies bedouwet,
met hemelscen dau bespreet,
ghi verwint den viant wreet;
verdrijft toch alle mijn leet,
ende wilt se bi u bringhen
alle die dit liedeken singhen;
want God u gaerne verhoort.
5, 6. doch bijgev.; sic, Het hofken. - 6, 1. sic, Dr. J.A.N. Knuttel, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 262; t.: Een dev. en̄ pr. b. en Hofken: duyve. De druif is symbool van Maria; ook de duif, die uit de ark van Noach kwam en er den olijftak (symbool van Christus) terugbracht. - 7, 2. greyn, vgl. hiervoren bl. 2512. - 10, 1. Het hofken: O Maria die, enz. - 11, 1. Richteren, VI, 37; Het hofken: O Maria die schoonste kersouwe.