| |
| |
| |
649. Kinder, nu loeft die maecht Marie.
| |
A.
Kinder, nu loeft die maecht Marie,
si heeft vervult die prophecie:
si droech een kint, die maecht Marie;
dat wonder en gesciede nie.
Maria es eene sterre scone,
die ons verlicht al aen den trone;
wie haer aanbeet, hi heeft te lone
Jhesus Cristus, Mariën sone.
die vor der middernacht opstaet;
wie haer aanbeedt, hi heeft aflaet
van alder sundeliker daet.
moeder van alder ontfermicheyt;
si es soe vol alder heilicheyt:
dats ons een groote salicheyt.
Maria es eene volle vloet,
daer God aen nam vleesch ende bloet;
dat sal dengenen wesen goet,
die dienen om dat eewege goet.
Maria es eene rose sonder doren,
die God tot eender moeder heeft vercoren.
Eer Jhesus Cristus was geboren,
was dese werelt al verloren.
Her Joseph viel neder op sijn knien:
hine conste dat wonder niet aensien;
dat kind, dat in de crebbe lach,
hi wiste wel, dat die Godssone was.
Die ingelen die saten daer alle bi,
met grooter vrouden wiechden si;
met wonder waren si bevaen,
dat haren scepper soe was ghedaen.
| |
| |
Die ingelen songen alle: ‘Sanctus,
die Heilige Geest es hier int huys,
geboren van eender jonger maecht,
die onsen Vader soe wel behaecht.
‘Sijt willecome, her jongelinc,
die ons van boven es ghesint,
der reynder maget Mariën kint,
ende alder yngelen coninc.’
Kinder, nu loeft die maecht Marie,
si heeft vervult die prophecie;
si droech een kint, die maecht Marie;
dat wonder en gesciede nie.
1, 4. t.: gesciet; andere lezingen: geschiede. - 2, 2. al bijgev. naar Een dev.; trone = hemel. - 3, 1. dageraert, bestaande vorm, hierboven veranderd wegens het rijm.
| |
B.
Sijt willekome, heer iongelinck,
die ons van boven is nedergeseijndt;
gij sijdt der maget Maria kindt,
gij sijt der engelen een coninck.
Kijnder nu loeft die maget Maria,
sij heeft vervult die prophetijen,
sij droech een kyndekijn die maget fijn;
sulck wonder en was daer niet gesien.
Maria die suyverste reijnicheyt,
in haer draget die drievuldicheijt;
zij is al volder heijlicheijt,
een moeder der ontfermherticheijt.
Maria die roos al sonder doren,
die Godt hadde tot sijn moeder verkoren,
eer Jesus Christus was geboren
soo was die menscheijt al verloren.
Maria schoen gelijck die maen,
wtvercoren gelijck die son ontfaen,
sij is die seesterre schoon;
soo wie haer dient hij heves loon.
Te Bethleem ter middernacht
als die herdekens hielen wacht,
soo wordt Maria maget een moeder
van Jesu Christo onsen broeder.
Die engelen Godts waren daerbij,
met groter vrueghden wiegen wij,
met wonder waren sij beva'en,
dat haren Schepper soo was gedaen.
Die engelen songen: ‘Glorie in den throon!’
Maria badt aen haren lieven soen;
Joseph, dat osken, ende dat eselkijn
dienden Jesum den heere fijn.
3, 2. t.: droghet. - 7, 2. wiegen wij (vgl. A, 8, 2); behoort alzoo tot de wiegeliederen; zie hiervoren III, bl. 1886.
| |
Tekst.
A. C. Lecoutere, Middelndl. geest. ldrn. in Leuvensche bijdragen, Antw.-Leipz., III (1899), nr. 7, bl. 56, naar een Hs. van het einde der XVde, of van het begin der XVIde eeuw, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven. Na
| |
| |
elke strophe worden de eerste vier regelen als refrein herhaald. - Aangeh. bij Dr. J.A.N. Knuttel, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 252, die doet opmerken, dat in dit lied duidelijk bestaande uit twee deelen: de strofen 1-5, met de repetitie een Marialied vormen, met rijmschema a a a a, terwijl de strophen 6-8 een kerstlied uitmaken, met rijmschema a a b b. De schrijver wijst daarenboven op het verband tusschen strophe 10 en het refrein van het lied: ‘Wete wel wat de kinderkens songen’ (zie hiervoren III, nr. 535 B, bl. 2099); - Een dev. en̄ prof. boecxken, 1539, nr. 233, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 268, 9 strophen, met betrekking tot bovenstaanden tekst als 1-4, 6, 5, 7, 9 en 10.
B. W.P.H. Jansen, Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., Amst., III (1891), bl. 261, naar een Hs. van o. 1600 hem toebehoorend, zonder wijsaanduiding noch melodie; vangt aan met str. 10 van A.
| |
Melodie.
Bäumker, Niederl. geistl. Ldr., Vierteljahrsschrift 1888, bl. 192, met de eerste strophe van den tekst, naar het Berlijnsch Hs. 8,190; - Een dev. en̄ prof. boecxken, t.a.p., zelfde zangwijs. - In A str. 1 = 11, en B str. 2, wordt het woord ‘Kinder’, onder den invloed der melodie, iambisch gescandeerd.
|
|