Melodie.
Een dev. en̄ pr. b., t.a.p.; - J.C.M. van Riemsdijk, t.a.p. - Aangeh. hiervoren III, bl. 2241.
In den regel verkrijgen de verzen, in al de strophen, vier accenten; het zevende vers der eerste, derde en zesde strophe schijnt echter onregelmatig, ten ware men scandeerde:
Str. 1: Ióncheyt, schóonheyt, soláes ende alle myn vrúecht.
Str. 3: Och wérelt, valsch feníjn, al smáect ghi sóet.
Str. 6: Dat íck haer hebbe ghedíent, dat róut mi séere.
Het zevende vers van str. 1 vergeleken met het tweede vers derzelfde str. en met het zevende van str. 2, 4, 5, 7 en 8, doet zien, dat het eerstgenoemde een accent te veel heeft. Str. 2, v. 7 zou men dus moeten zingen:
tes al ver - driet en - de bit - ter lyen.
Ambros, Geschichte der Musik, 2de uitg., Leipzig 1881, III, bl. 264, vermeldt naar den Codex Basevi te Florence, een meerstemmig lied: ‘Adiou naturlic lewen min’ (sic, volgens het Hs.: ‘Adieu, naturlic leven myn’) van Collinet de Lannois, dat aanvangt: