Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2479]
| |
A1.1.
Daer was eens een maegdeken jong en teêr,
zy bemindege zeer
haren God en haren Heer;
zy bad gedurig zonder ophouden:
Heere, laet my (2 maal) u eens aenschouwen!’
2.
Jesus heeft aen haer gevraegd:
‘zuivere maegd,
die my zulke liefde draegt,
hebt gy my liever als uw leven,
wil my dan (2 maal) het seffens geven?’
3.
Het maegdeken, met vlytigheid,
heeft gezeid:
‘Heere, daertoe ben ik bereid;
van liefde moet myn hertjen breken.’
En terstond (2 maal) is zy bezweken.
2, 5. bijgev. - 3, 5. bijgev. | |
[pagina 2480]
| |
A2. (Variante).1.
Daer was een maeghdeken jonc ende teer,
sy beminde seer
haren God ende haren Heer;
sy bad ghedurich sonder ophouden:
‘Heere, laet my u eens aenschouwen!’
2.
Jesus die heeft haer ghevraeght:
‘suivere maeght,
die my sulcke liefde draeght,
hebdy me liever als uw leven,
willet my dan seffens gheven.’
3.
Het maeghdeken met vlijtigheit
die heeft gheseit:
‘Heere, daertoe ben ick bereit:
van liefde moet mijn herteken breecken.’
Ende terstont is sy besweecken.
| |
[pagina 2481]
| |
2.
's Avonds in haar cabinet,
onverlet,
bad zij zoo vurig in haar gebed,
en zij bad zonder ophouen:
‘Heer, wanneer ga ik u aanschouwen?’
3.
Jesus en zijn moeder schoon,
in persoon,
hebben zich aan haar vertoond
omringd van d' engelsche scharen,
die daar al gekomen waren.
4.
Jesus heeft aan haar gevraagd:
‘zuiver maagd,
gij die mij zoo een liefde draagt,
hebt gij mij liever als uw leven,
wil mij dan uw jong hertje geven?’
5.
't Maagdetje met vlijtigheid
heeft gezeid:
‘Heer, daartoe ben ik bereid,
van blijdschap moet mijn herte breken.’
En terstond is zij bezweken.
6.
Die hier sterft uit liefde groot,
zonder nood,
rust al in Maria's schoot.
Zij is ten hemelwaart opgenomen
en alzoo bij God gekomen.
4, 4. ontbreekt; bijgev. naar A1, str. 2. - 6, 3. t.: rusten in, enz. | |
Tekst.A1. J.W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 76, ‘Van het maegdeken’, mededeeling van Mevr. Courtmans te Gent. Str. 4, 5 en 6 aldaar, met opschrift: ‘Andere melodie’, behooren bij een ander lied, variante van: ‘Ach, dat ik in den hemel ware’; zie onmiddellijk hierna, bl. 2484; - A2. (Variante). Prudens van Duyse, Het klaverblad, Brussel 1848, bl. 265, ‘een luttel na eene mondelingsche opgave gewijzigd’. Dit lied verstrekte P.v.D. tot bron voor het t.a.p., bl. 65, te vinden gedicht, getiteld: ‘De non’. | |
Melodie.Deze wijs is ontleend aan het ‘air des Feuillantines’, zie hierna. | |
[pagina 2482]
| |
Er wás een máagdetje jóng en téer,
het bemínde zoo zéer,
heeft hetzelfde metrum als de aanvang der volgende strophe: 's Avonds ín haar cábinét,
ónverlét, enz.
De door L. en F. medegedeelde wijs is mettertijd verwaterd. De melodie ‘des Feuillantines’ heeft haar naam te danken aan een lied waartoe o. 1650 aanleiding gaf de geschiedenis van de vrouw van den Voorzitter l'Escalopier. Dit lied is te vinden in Le nouveau siècle de Louis XIV, Paris 1857, bl. 45. Het vangt aan: On a vu venir Charot,
le nez haut,
monté sur de grands chevaux,
disant: vous êtes mutine;
vous irez,
vous irez aux Feuillantines.
‘Les Feuillantines’ was de naam van een vrouwenklooster te Parijs. De hertog de Charot, schoonbroeder van den Voorzitter, bewoog dezen laatste zijn eigen vrouw in dat klooster te doen opsluiten. ‘Ces couplets’, leest men, t.a.p., ‘ont rapport à un scandale qui amusa et occupa tout Paris. On peut voir dans Tallemant des Réaux, t. VI, p. 174, édit. in-18, l'historiette de la présidente l'Escalopier. C'étoit une demoiselle Germain, riche, blonde et de belle taille. Le mari ne songeoit qu'à lire Tacite. Celui des galants de la femme qui fit le plus de bruit fut Vassé, qu'on surnommait à la cour Son Impertinence. Cela alla si avant que le mari fit enfermer la dame aux Feuillantines du faubourg Saint-Victor où il avoit une parante. On fit là-dessus des chansons qui coururent dans tout le royaume. (Plusieurs de ces couplets se trouvent dans les Vaudevilles de cour dédiés à Madame. Paris, Charles de Sercy, 1666, t. II, p. 170; mais les noms ont été supprimés).’ De melodie met opschrift: ‘l'Air on me tue, on m'assasine (sic), etc.’ doet zich voor in La clef des chansonniers van J.-B. Christ. Ballard, Paris 1717, I, bl. 88, voor een drinklied: Vien, Bac - chus, à mon se - cours,
Les A - mours
Con - spi - rent con - tre mes jours:
Ton jus é - tein - dra peut - ê - tre
Tous les feus,
Tous les feux qu'ils ont fait naî - tre.
| |
[pagina 2483]
| |
Eene andere lezing met opschrift: ‘Noël - Dans les ombres de la nuit. Air des Feuillantines - D'après un cantique de 1732’, is te vinden bij R. Grosjean, Airs des Noëls Lorrains, Saint-Dié des Vosges, 1862, nr. 12, bl. 7. Het lijdt geen twijfel, de strophenbouw duidt het aan, of de tekst A werd mede op de wijs van ‘les Feuillantines’ gezongen. De wijs: ‘Les Feuillantines’ wordt aangehaald o.a. in: Het Brabandts nachtegaelken, Brussel 1656, bl. 150, ‘van de Fueillantinen’, voor: ‘Hoort ghespelen wie ghy zijt;’; - Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1731, IV, bl. 49, ‘stemme: ‘Feulientine’, voor: ‘Wie wil hooren een nieuw lied, hier geschiet’ (lied van Carasene); - Le théâtre de la foire, Paris 1721, verzameld door Le Sage et D'Orneval, I, bl. 331, voor: ‘Taisez vous, vieux précepteur’, en III, bl. 452, voor: ‘Vous verrez l'évènement’, enz.; de daar voorkomende melodie is telkens dezelfde als bij Ballard; - Les plaisirs de la société, Amst. 1761, V, bl. 232, voor: ‘Quand on est sur le retour // de l'amour’, nogmaals dezelfde melodie als bij Ballard. De melodie met opschrift: ‘Waarom quelt gij mij dan soo’, nr. 111, van Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties, Amst., 2de dr., z.j., c. 1700, is eene verloopen lezing van de wijs ‘des Feuillantines’. |
|