Tekst.
Een devoot en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 147, uitg. D.F. Scheuerleer, bl. 179, aant. bl. 320, hierboven weergegeven. - Dr. J.G.R. Acquoy, Middeleeuwsche geest. lder. en leisen, nr. 10, bl. 20, aant. bl. 53, naar dezelfde bron; - Het hofken der gheest. liedekens, Loven 1577, bl. 143, met sterke wijzigingen; - Veelderhande Schrift. leysenen, Antw., kerk. goedk. 1587, sign. E 5 ro, geven, met eenige varianten en jongere spelling, bovenstaanden tekst terug. Volgens de laatstgenoemde twee verzamelingen werd het lied voorgedragen op de wijs: ‘Een ridder ende een meysken ionck’; zie hiervoren I, nr. 25, bl. 156.
Dr. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, bl. 55, waar de bovenstaande tekst insgelijks door hem herdrukt werd, stelt de vraag of en in hoeverre dit lied samenhangt met ‘Een boerman had een dochterkijn’, wijsaanduiding voor: ‘Die Zoudaen hadde een dochterkijn’, het onmiddellijk voorgaande lied.
In Willems' Kronyk der Kamer van Rethorika te Lier (Belgisch museum VIII, 1844, bl. 303), leest men: ‘Anno voorscreven (1532), speelden de Groeyende (Den groeyenden Boom) een natuerlijck ende schriftuerlijck bewijs van ‘Den ouden man had een dochterken’. - ‘Deze regel’, zegt Dr. G. Kalff, Gesch. der Nedl. letterk. in de 16de eeuw, Leiden 1889, I, 245, aant. 1, ‘maakte den aanvang uit (men mag dit ten minste veronderstellen) van een lied dat voor ons verloren schijnt gegaan. Of was het misschien hetzelfde’, voegt de schrijver er bij, ‘dat aanvangt met den regel: ‘Een goet man had een dochterkijn?’
Dr. J.A.N. Knuttel, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 176, vindt het niet onmogelijk ‘dat dit lied (‘Een goet man’) gedicht is als tegenhanger van het veel verbreide, maar als gedicht niet in eene goede lezing overgeleverde ‘Des Soudaens dochterkijn’. De schrijver stelt ook de vraag: ‘zou misschien het verloren gegane lied “Een boerman had een dochterkijn” dat als zangwijs wordt opgegeven tot een der redacties (Der Blümelmacher) van het lied van de sultansdochter kunnen behooren?’
Aangeh. hiervoren II, bl. 1033.
In elk geval staat de fraaie melodie van Een dev. en̄ pr. b., zoowel als de door de Coussemaker opgevangen zangwijs: ‘Die Zoudaen’, enz., in verband met Gevaert's hiervoren, bl. 2459, aangehaalde 10de thema, en behooren beide in de XVde eeuw thuis. Beide liederen hebben denzelfden strophenbouw, zoodat de melodie van het eene lied ook op het andere past.