Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2320]
| |
A.1.
Het daget inden oosten,
die sonne scijnt over al;
wie heer Iesum wil minnen,
hi en slape nu niet so langhe.
2.
‘Och slaepty nu so langhe,
dat en is u nemmermeer goet;
het sal u namaels rouwen,
als ghi loon onfangen moet.’
3.
Het lach een arm ioncfrouken
op haerder camer en sliep;
si heeft so groten verlangen,
dat haer Gods engel op riep.
4.
‘Och en laet u nyet verlangen,
wel edel ioncfrou soet;
hi wil u boden seynden,
alst hem dunct wesen goet.’
5.
- ‘Ick en weet van gheenen bode,
van gheenen bode so goet;
mi en mach niemant troosten,
dan Iesus mijn minneken soet.’
6.
- ‘Och stelt u herte te vreden,
wel edel ioncfrou fijn;
hi wil u tavont schincken
van sinen besten wijn.’
7.
Och mochten wi eens drincken
van sinen soeten dranck,
so mocht ons wel verlangen
al na sijns vaders lant.
8.
Och als wi nu daer comen
al in dat salighe huys,
bi mijn liefken te rusten,
so en iaecht ons niemant wt.
9.
Ick heb so lange gheiaghet,
dat ick ghevanghen heb
na een dat mi behaghet;
een gheselleken wel ghedaen.
10.
Sijn trou heeft hi mi toeghesacht
dat edel beelde schoon;
die mijn heb ic weder ghebracht,
hi is mi onderdaen.
| |
[pagina 2321]
| |
11.
Ic en cans niet te volle gheprisen,
hi is mi veel eeren weert,
boven al die gheen die leven,
mijn hert gheen ander en begeert.
12.
Och root is hi ghecleedet,
die alder liefste mijn;
wat draecht hi aen sijn handen?
van goude een vingerlijn.
13.
Een vingerlijn root van goude
bedwingt dat herte mijn;
ic meyne, dat op mijn henevaert,
dat hi die liefste sal sijn.
14.
Dat cranselijn dat hi draghet,
dat is van bloede so root;
sijn lichaem heeft hi ghegeven
voer mi in die bitter doot.
15.
Sijn hooft heeft hi ghenegen
al om te cussen my,
ick meyne, dat op mijn henevaert,
dat hi die liefste sal sijn.
16.
Sijn handen sijn hem doerslagen
met plompe nagelen drie,
sijn herte is op gheloken
met een spere seer wye.
17.
Daer in so moet ick rusten
met alder herten gront,
na hem staet mijn verlanghen
nae sinen rooden mont.
18.
Nu is hi af ghenomen
verresen vander doot,
den Ioden is hi ontganghen
verwonnen is alle sijn noot.
19.
Die helle heeft hi ghebroken
al om te soecken mi,
ic meyne, dat op mijn henevaert,
dat hi die liefste sal sijn.
20.
Nu is hi op gheclommen
al in des hemels throon,
daer hi eewelijc sal regneren
al boven die enghelen schoon.
21.
Sinen heyligen gheest wilt hi ons seynden
in onser herten gront,
na hem staet mijn verlangen,
na sinen rooden mont.
15, 3 en 19, 3. t.: dat neem ick; vgl. 13, 3. | |
Tekst.A. Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 165, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 196, aant. bl. 322, hierboven weergegeven; - aangehaald door Dr. J.G.R. Acquoy, Het geest. lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, 1886, bl. 43, en door hem herdrukt Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, 1888, nr. 1, bl. 1, aant. bl. 51; - Dit is een schoon suyverlijck boecxken, (geest. goedk. 1570), Amst. Corn. Claesz., z.j., bl 56 vo, ‘op de wijse van Claes molenaer’. - A is eene navolging, niet van de oudste lezing, nr. 73, Antw. lb., ‘een oudt liedeken’ (zie hiervoren I, nr. 20, bl. 119, A), maar wel van nr. 75, Antw. lb., ‘een nieu liedeken’ (zie hiervoren I, nr. 69, bl. 333). Wij zagen hiervoren I, bl. 123, hoe het oude lied: ‘Het daghet inden Oosten’, | |
[pagina 2322]
| |
wordt thuis gebracht in de XIVde eeuw, op grond van de Acta sanctorum van 6 Jan. 1358. Op dien dag overleed de Delftsche begijn Geertruid van Oosten, die het lied dagelijks zong: ‘referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum’. W. Moll, in zijn Johannes Brugman, 1854, II, bl. 104, stelt de vraag: hoe Geertruid het lied: ‘altijd tot haren beminden Jesus stierde? Door zingende slechts aan Jezus te denken, zonder eenige verandering der woorden? Of vervormde zij het lied?’ - Moll acht het laatste het waarschijnlijkst, daar het vergeestelijken van wereldsche liederen door kleinere of grootere omzettingen der woorden ten allen tijde, ook nog lang na de zestiende eeuw, bij het volk in verschillende landen van Europa gewoon was.’ - In elk geval zal Geertruid noch den bovenstaanden tekst, vergeestelijking van eene 16de-eeuwsche navolging van het oude lied, gezongen hebben, noch den onmiddellijk volgenden, vergeestelijking, te oordeelen naar den strophenbouw, van de lezing opgenomen door Bredero in zijn tooneelspel en die op jongere melodie berust. Overigens, en zooals wij hierboven insgelijks zagen, kan, naar het gevoelen van Dr. J. te Winkel, de opmerking van de Acta Sanctorum, eene latere poging zijn ter verklaring van den naam der begijn. Een ‘liet na de wijse: Het daget inden Oosten’, met aanvang: ‘Mijn Godt, ick weet waar henen’, voorkomende in het Hs. nr. 24339 van het British museum, herdrukt door K. de Flou, en Edw. Gailliard, Beschrijving van Middelndl. en andere handschriften, die in Engeland bewaard worden, 3de verslag, uitg. van de K. Vlaamsche Akademie, Gent, 1897, bl. 69, werd voorgedragen op de oude wijs van Ps. 4 Souterl. 1540. Bij dit lied leest men: ‘Dusdanigen lietgen heb ick Israël Jacobssoon mijn broeder Julius Jacobssoon gemaeckt Ao 1600, den 1n Aprilis.’ | |
Melodie.Zie hiervoren t.a.p. - Voor de op drieregelige strophe, met verzen van vier accenten, berustende melodie van ‘Claes molenaer’, melodie welke dus, om hier te kunnen benuttigd worden, voor een deel moest herhaald worden, zie hiervoren, t.a.p., nr. 240, bl. 871. | |
[pagina 2323]
| |
1.
‘Het daget inden oosten,
die maen schijnt over al;
hoe geerne soude ick weten
waer mijn ziel varen sal,
hoe geerne soude ick weten.’
2.
- ‘Och siele, vry edel siele,
nu gaghet eenen ganck
al tot den boom des cruycen,
aenmerckt wie daer aen hangt;
al tot den boom des cruycen.’
3.
Die siele die keerden haer omme
in alsoo corter stont;
daer sach sy haeren gheminden
bebloet, soo seer doorwont;
daer sach sy haeren gheminden.
4.
‘O Jesus, soete Heere,
hoe sijdij aldus ontdaen,
dat ghy dat bitter lyden
om mynent wil hebt ontfaen?
dat ghy dat bitter lyden.
5.
- ‘Och ziel, vry edel siele,
tis al om u geschiet;
dus moochdy allen u lyden
om my achten voor niet;
dus moochdy allen u lyden.
6.
‘Nu gaget tot mynen handen,
ontfangt myn gratie daer,
ende steltse badt te wercke
ende leefter beter naer;
ende steltse badt te wercke.
7.
‘Nu gaet tot mynen voeten,
aenmerct die wonden soo groot;
ick vergeve u allen u sonden
al door mijn bitter doot;
ick vergeve u allen u sonden.
8.
‘Nu gaet tot mijnder sijden,
aenmerct die wonde soo diep,
wilt daer altijt in blyven,
mijn alderliefste lief;
wilt daer altijt in blyven.
9.
‘Nu gaet tot mynen hoofde,
aenmerckt die croone soo groot,
sy is bespreyt met bloede,
met mynen bloede soo root;
sy is bespreyt met bloede.
10.
‘Die croone die suldy draeghen
in uwer herten diep;
daer aen so salmen mercken,
ghi syt myn liefste lief;
daer aen so salmen mercken.’
11.
Al aen den boom des cruycen
soo hinc die jongelinck;
hy riep soo luy van binnen:
‘vervult es alle dinck;’
hy riep soo luy van binnen.
12.
So wie met swaren sonden,
met sonden es bevaen,
en willet u niet versaghen,
maer willet tot hem ghaen;
en willet u niet versaghen.
3, 4. t.: wij daer. - 8, 2. t.: wonden. - 12, 1. t.: so wij. - 12, 4. t.: maer wilt. | |
Tekst.B. Het hofken der gheestelijcker liedekens, Loven 1577, bl. 137 vo; ‘Dit liedeken gaet op die wyse: Warent alle vyanden, dat ghoy ghesellekens syn’, pastiche van den aanvang van den ouden wereldlijken tekst, str. 2; - herdrukt door W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854, II, bl. 168. | |
[pagina 2324]
| |
Melodie.Deze vijfregelige strophe werd natuurlijk voorgedragen op de nieuwere wijs; zie hiervoren I, bl. 120, mel. B. Een geestelijk lied: ‘Grosz Lieb thut mich bezwingen’ (Der Kämpfer) uit den aanvang der XVIde eeuw, wordt door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1968, bl. 674, aangezien voor eene vergeestelijking van ‘Het daghet’: ‘Die ganze Situation jener Ballade kehrt hier in der geistl. Parodie wieder: Gespräch der Geliebten (Maria) mit dem Boten; Einlasz des Geliebten (Gabriel) und Klage der Geliebten um den gefallenen Kämpfer’. Of dit wel dezelfde toestanden kunnen genoemd worden? De door E.u.B. bij den Duitschen tekst gevoegde melodie is eene willekeurige moderniseering van Ps. 4 Souterliedekens, Antw. 1540. |
|