schliessen (onze melodie uit een modern oogpunt beschouwd, vangt aan in f dur en sluit in den aanverwanten toon van d mol) in dem er angefangen (wie wir heutzutage den aus C oder D begonnenen Satz in C oder D schliessen), bestand für die alten Meister nicht. War z.B. der Gesang anfangs phrygisch, so konnte der Schluss ohne Weiteres ionisch oder mixolydisch sein.’ Deze stelling heeft eigenlijk betrekking op de meerstemmige muziek. In onze eenstemmige diatonische oude liederen, zoowel als in den Latijnschen kerkzang, is de tonaliteit steeds goed afgeteekend, slechts bij uitzondering is zij wankelend; in elk geval staat de toonaard in het begin en op het einde, zooals in ons lied aanvangend in f en sluitend in d, in rechtstreeksche betrekking. Vgl. bij Dom. Amb. Kienle, Théorie et pratique du chant Grégorien (vertaald door Dom. Laurent Janssens), Tournai, 1888, bl. 56*, de antienne van den 1sten toon: ‘Hodie Christus natus est’. Zie mede hiervoren I, nr. 116, bl. 459, de melodie: ‘Ic weet een vrouken wel bereyt’.