| |
| |
| |
585. Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine.
| |
A.
Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine,
tot dat ick come al in die hoochste vruecht;
ic en wete gheen beter, gheen beter medecine
dan altijt te dencken, te dencken op die duecht.
Aylacy, aylacy, aylacy, aymijn,
sal ick noch langhe van God ghesceyden sijn?
Ic heb een liefken lief vernomen
al binnen al inder sielen van mi;
sal God sijn werc in ons becomen,
so moet nature verwonnen sijn.
| |
| |
Om Ihesum wil ic leven ende sterven,
hi is mijn troost in alder stont,
ick soude soe gaerne sijn ionste verwerven,
ick woude dat hy hadde mijnre herten gront.
Mijn herte is soe seer bevanghen
hoet tusscen hem ende mi mach staen,
sijn liefde houdt mi hier bevanghen
met menigen liden onderdaen.
Mer ic en willes niet beclaghen:
dat liden maect die siel so schoon;
een yegelijc moet sijn cruce dragen,
het is den slotel vanden throon.
Int cruyce wil ic mi verbliden,
wanthi die gerne te salven pleech,
die sijn cruys met bitter liden
al sonder salve ghedragen heeft.
Och Iesus salve die is so soete,
mer si en mach hem werden niet
die anderen troost van buyten soecken,
die dragen het cruyce al met verdriet.
Och woude hem die mensche van sonden keeren
ende bidden God om sijn gracie soet,
so souden wi met onsen Heere
verbliden in sijn glorie soet.
Hi sal ons moeten presenteren
als wi voer den rechter staen,
ende hi ons sal examineren
van al dat wij hebben misdaen.
Nu laet ons dit in tijts besluten,
die costelike meester weetet al
dat int hemelrijcke schuylet,
dwelc hi int openbaer condigen sal.
| |
| |
Hi sal ooc wel hebben onthouwen
ons druc, ons liden int ghetal,
als elc van ons in groter vruechden
sijn pelgrimagie offeren sal.
1, 3. t.: medecijn. - 5, 1. t.: wils. - 5, 4. throon = hemel, naar Matth. V, 34. - 7, 1. t.: soet. - 7, 2. Maar zij is niet bestemd voor hen die. - 10, 3. t.: schuylt. - 11, 3. t.: vruecht.
| |
B.
Verlanghen, verlanghen du doeste mijnre jongher hartje pyne,
al om te weten, o vader, die wille dijn;
mijn herte is vervremt, vervremt soo veer van dy,
mijn rede der consciencie die knaghet dikwijl mij.
Ay laes, ay laes, ay lacij, vader mijn,
u claerheyt is boven gaende der sonne cristallijn.
Begheren, begheren, doet mij mijn cracht verteren,
al om, al om te weten, Jhesus, die liefste mijn;
sel ic sijn troest, sijn troest niet schier verwerven,
van rou soe moet, soe moet ic umer sterven.
Ay laes, ay laes, ay lacij, mijn hert dat screit,
och vader, wilt mij vertroesten, verdrijft mijns herten leit.
Duchten ende vresen, dat doet mijn hert versaghen;
och vader, wilt mi verlichten met uwen soeten aenschijn.
Och mocht, och mocht ic, o vader, u behaghen,
dat waer, dat waer, die wille mijn.
Ay laes, ay laes, ay lacij, vader mijn,
Cherubin ende Seraphin ghebruken u soete aenschijn.
Och vader ontsteect, ontsteect dat herte mijn:
ic begheer, o vader, die wille dijn.
Die natuer der sinnen die hinderen dicwijl my,
die toekeer der creatueren bevlecken die siele mijn.
Ay laes, ay laes, ay lacij, vader mijn,
een blic van uwen beelde verclaert die siele mijn.
Die werelt, die werelt wil ic of gaen;
och vader, wilt my helpen, in u cracht wil my om bevaen;
och licht der lichten, wilt myn liden doer schinen,
| |
| |
o heylighe geest, ontsteeckt dat herte mijn.
Ay laes, ay laes, ay lacij, vader mijn,
mocht ic u altijt loven, dat waer die wille mijn.
Die dit liedeken in een, in een heeft ghedicht,
een maecht begheert te wesen, te wesen seer ghesticht.
Een maghet behoert te wesen ootmoedich ende reyn;
och Ihesus, wilt haer helpen, haer crachten sijn so cleyn.
Ay laes, ay laes, ay lacij, vader mijn,
een voencjen uwer minnen ontstect in dat herte mijn.
1, 1. t.: Voerlanghen, voerlanghen. - 1, 2. t.: om tee. - 1, 4. t.: knaghen; de zin is: de rede mijner consciencie knaagt, enz. - 2, 1. t.: doet mij, mij, enz. - 3, 1. vlg. In het Hs. zijn de regelen van deze strophe in hun rangschikking gestoord. - 3, 6. t.: Cherubin ende Seraphin neemt ghebruken, enz. - Str. 4. Volgens het Hs. worden de laatste twee regelen van deze strophe herhaald. - Str. 5. Volgens het Hs. wordt de regel 5 na regel 6 herhaald. - 5, 4. t.: o heylighe geest o mijn ontsteeckt, enz. - 6, 6. in bijgev. - Na regel 6 leest men de woorden: ‘Voerlanghen du doeste’.
| |
Tekst.
A. Een dev. en̄ pr. boecxken, Antw. 1539, nr. 135, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 166 en aant. bl. 343; - B. Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z.j., bl. 55 ro.
| |
Melodie.
Een dev. en̄ pr. boecxken, t.a.p.: ‘Dit is de wise alst beghint’, waardoor wordt aangeduid de zangwijs van het wereldlijk lied: ‘Verlanghen, ghi doet mijnder herte pijn’, waarvan het bovenstaande eene vergeestelijking is; zie hiervoren I, nr. 93, bl. 397.
B. Hs. nr. 1042 van Meerman, na 1525, thans nr. 2631 der K. Brusselsche Bibliotheek, bl. 3 vo, met opschrift: ‘Dijt is verlanghen int gheestelijck, ende beghint aldus, ende is een hemels lyedekijn’. Het lied werd natuurlijk voorgedragen op dezelfde melodie als de voorgaande tekst A. - Het lied: ‘Mijn hartge dat wil ic Gode opgeven’, variante van: ‘Gode wil ic mijn hertien op gheven’ (zie hierna), wordt volgens hetzelfde Hs., bl. 35, gezongen op de wijs: ‘Verlanghen’, enz.
|
|