Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2211]
| |
A.1.
Mi lust te loven hoechelic
die reinicheit soe pure,
der engelen staet maect si gelijc
den ertschen creature;
laet ons se minnen al gelijc,
want edel is hoer natuere.
2.
Sij wort genoemt een perle fijn;
wert wies du kunst geleesten;
een dierbaer schat al is hij dijn
soe wil oen niet verqueesten;
want du bist rijc in armen schijn,
behaghel hemelschen geesten.
3.
Als groeyt en bloeit van telgen schoen
een boem mit goede vruchten,
soe schijnstu voor ons Heren troen;
o reinicheit, wilt niet suchten,
dyn bou brenct hondervoldich loen,
dyn lamp sal voer dy luchten.
| |
[pagina 2212]
| |
4.
Een lelie die voer Gode bloeit
dy die systu, Goedes vriendinne,
van veru, van roke, van craght vernoit;
sesbladich gheel van binnen,
van doerne dicwil seer vermoeyt;
dit salstu geestelic sinnen.
5.
Dees doecht heeft oec van vordels art,
dat si den mensche reine
van binnen ende van buten waert;
daerom noemt si allene
God kuyscher herten brudegom saert;
welc eer en is niet cleine.
6.
Van joncferschap exempel scoen
wij hebben in Marien,
om welc sie wan den Godes soen,
laet ons sie benedien,
oer was becant der joncferen loen,
dat dede oer kuysheit vryen.
7.
Het was behoert dat oer beraet
aen Joseph quam den cuyschen man,
dien voer gaen was in kuyscher daet;
die bloeiende twych den strijt gewan;
hijrna heeft Ihesus oer gesant
den cuyschen hoeder Sinte Johan.
8.
Maria volcht een schaer seer groot
van joncferen, die ghene pijne
om God ontsagen, noch den doot,
als Agnes, Katerine,
mit meer, welc noemen is ghien noot;
mer gheer mit hem te sijne.
9.
Sie volgen Christum stadelic;
oer cleder sijn zeer reine,
sie singen al te suetelic
een nije liet alleine
mit herpen spel in hemelrijc;
oer croen is niet gemeine.
| |
[pagina 2213]
| |
10.
Ach, doetlic, droevich overtraet
der boser lust hoech seere:
die ioecht vermits dy wort ontsaet
in doecht, verstant ende ere;
dijn wech leit totter hellen bat; -
mijn raet is: weder keere.
1, 1. t.: hoechlic. - 1, 4. t.: ersthen. - 1, 6. hoer = heur, haar. - 2, 2. t.: wert wies enz., de zin is: waardig wat gij er kunt toe bijbrengen. - 2, 4. = zoo wil hem niet verkwisten. - 2, 6. behaghel = behaaglijk. - 3, 3. t.: ons hen. - 3, 4. t.: reinich. - 3, 5. t.: hondervold. - 4, 3. veru = verf. - 4, 6. dit moet ge geestelijk opvatten. - 5, 1. heeft ook dit voordeel. - 5, 3. waert = bewaert. - 6, 1. van maagdelijkheid, enz. - 6, 5. t.: oec; becant = toegekend. - 6, 6. vryen = beminnen. - 7, 1. Het behoorde, het betaamde dat de zorg voor haar. - 7, 5. t.: gesat. - 7, 6. t.: Sct. Johan. - 8, 6. gheer, wensch, tracht. - t.: mit hen. - 9, 1. stadelic, gestadig. - 9, 3. al te = al te zamen; t.: seutelic. - 10, 1. overtraet, overtreding. - 10, 2. hoer, Dr. Acquoy stelt voor te lezen: hoe seere. De zin van 10, 1-2 is: Ach doodelijke, droevige, zeer groote overtreding der booze lust. - 10, 3. dy wort ontsaet = door u wordt verdorven. - 10, 5. bat = dijk, kaai. De zin is: uw weg leidt naar den boord van den afgrond. - 10, 6. t.: wed'keere. | |
[pagina 2214]
| |
2.
Si wort ghenoemt een paerle fyn,
waer duse conste ghelisten,
een duerbaer scat, als si is dyn,
en wilse niet verquisten;
want du bist ryc in armen schyn,
behaechlic den hemelschen gheesten.
3.
Als groeyt ende bloeyt van telgen scoon
een boem mit goeder vruchten,
so schynste voer ons Heren troon.
O reynicheit, wilt niet suchten,
dyn boem brenct hondertfoudich loen,
dyn lampen sellen voir di lichten.
4.
Een lely, die voer Gode bloeyt,
bistu, o Goods vriendynne,
van verwen root, van crachte vermoeyt,
ses bladen gheel van bynnen,
van doornen dicwyl seer ghemoeyt,
dit seltu gheestelic versynnen.
5.
Dese duechd heeft oic van voirdeel airt,
dat si den menschen reyne
van binnen ende van buten bewairt,
daer om mynt hy se alleyne;
God is der harten brudegom sairt,
wes eer en is niet cleyne.
6.
Joncfrouscap exempel scone
wi hebben in Maria,
doer welc si wan Gods zone;
laet ons hem benedien,
hi wort bekent der ioncfrouwen loen,
dat dede hair cuyscheit vrye.
7.
Marien volchde een scaerre groot
van ioncfrouwen, die gheen pine
om God ontsaghen noch die doot,
als Agnes ende Katherine;
mar veel te nomen en is gheen noot,
mar begheren mit hem te sine.
| |
[pagina 2215]
| |
8.
Si volghen Ihesum stadelic,
hair cleideren syn so reyne,
si singhen alte suverlic
een nyewe liet alleyne
mit harpenspel in hemelrijc;
hair croon is niet ghemeyne.
2, 2. waer du se conste ghelisten = waar gij haar kunt leveren, verwezenlijken. - 3, 5. t.: hondertvoli. - 7, 1 vlg. en 8, 1 vlg., vgl. Openb. VII, 9 en 13 en XIV, 4. | |
Tekst.A. Hs. der K. Brusselsche Bibl., nr. 3858, bl. 232; daarnaar G.H.M. Delprat, Algemeene konst- en letterbode, 30 September 1854, nr. 39, bl. 312, overgedrukt in De eendragt, Gent, 26 November 1854, nr. 13, bl. 51; - De Coussemaker, Dietsche warande, III (Amst. 1857), ‘partie française’, bl. 34 vlg. naar hetzelfde Hs. Dr. J.G.R. Acquoy, Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, 's-Grav. 1888, nr. 2, bl. 4, geeft op zijne beurt den tekst van het Brusselsch Hs. en teekent daarbij aan, bl. 51: ‘Dit geestelijk lied behoort tot de zeer weinige waarvan de maker bekend is (zie mijne verhandeling over het Geestelijk Lied, bl. 32-34), en zal wel het eenige zijn, welks jaartal zich vrij nauwkeurig laat bepalen. De dichter heette Dirk van Herxen; hij was Rector van het Fraterhuis te Zwolle, en vervaardigde den Latijnschen tekst van dit lied tijdens de uitwijking der Zwolsche Broeders naar Doesburg, d.i. tusschen 1425 en 1432. Wijl het lied zeer in den smaak viel, bracht hij het op verzoek der Zusters en van andere vrome maagden ook over in het Dietsch.’ Dr. Acquoy verzendt hier naar zijne eigene verhandeling, getiteld: De Kroniek van het Fraterhuis te Zwolle (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van wetenschappen, afdeeling Letterkunde, 2de reeks, Dl. IX, Amst. 1880, bl. 39 vo), waar men leest, bl. 41: ‘Dat Dirk van Herxen, en niet Livinus van Middelburg, ook niet Dirk Gruter (zie het onmiddellijk voorgaande lied: “Och Heer”, enz.) de ware dichter zoowel van het oorspronkelijk Latijn (“Me juvat laudes canere”) als van de Dietsche overzetting (“Mi lust”, enz.) is, staat op grond van ons Hs. (het hiervoren, bl. 2208, vermelde Hs. 70 H 69 van de Koninklijke Boekerij te 's-Gravenhage, fol. 14 vo) volkomen vast. Evenzoo op grond van fol. 23 vo, dat hij, en niemand anders, het in 1854 door Hoffmann v.F. (Niederländische geistliche Lieder), en in 1857 door de Coussemaker (t.a.p.) uitgegeven gedicht: “Och Heer, der hemelen stichter” heeft vervaardigd.’ B. Bäumker, Niederl. geistl. Ldr., Vierteljahrsschrift 1888, nr. 58, p. 295, met wijsaanduiding: ‘Ons is verlenghet een deels den dach, ons doet ghewach cleyn wout voghelkyn d' maerl’. Thans volgt, naar het voornoemde Brusselsch Hs. de oorspronkelijke Latijnsche tekst, waarvan A de navolging is: | |
[pagina 2216]
| |
1.
Me juvat laudes canere
preclare castitatis;
angeliceque vivere
dat donum Deitatis;
hanc placeat diligere
cum civibus beatis.
2.
Hec viret, floret frondibus
ut arbor peramena.
Est honestatis fratribus
ut spica granis plena.
Est campus nitens floribus
cui merces est centena.
3.
Hec lilium gratissimun,
sexifidum de more.
Odore suavissimun
in niveo candore.
Hunc florem venustissimum
cur spine pungis ore.
4.
Hec corpus est mundificans
illecebras horrendo.
Est animas letificans
que ledunt fugiendo.
Est sponsam Christo copulans
pre cunctis diligendo.
5.
Hec margarita nobilis
thesaurus preciosus,
celigenus mirabilis,
quo sis et graciosus.
Monile quo spectabilis
et licet sis parvosus.
6.
Maria mater Domini
hujus virtutis gnara,
in gratia suasit homini
hanc sequi, non ignara
quam placet suo nomini
eatenus que rara.
7.
Huic Joseph castus jungitur
a Joseph patriarcha,
edoctus non contingitur
ab ipso Christiarcha
huic custos castus traditur
Johannes celiarcha.
8.
Sectantur multa milia
ut Agnes, Catherina,
Lucia cum Cecilia
ac Ursula regina,
o quanta nunc et qualia
his confert lux divina.
9.
Sequuntur agnum jugiter
albis vestite stolis,
psallendo valde dulciter
ut eis datur solis.
Coronate insigniter
sertis et aureolis.
10.
Heu juvenum naufragium
luxus exicialis;
ne sauciat exicium
cis stigis infernalis.
Require nunc subsidium
ne deris tantis malis.
3, 6. spine, voor spinae; t. spina. | |
Melodie.A. Brusselsch Hs., t.a.p., in facsimile uitgegeven door De Coussemaker, t.a.p., en door dezen aldus in moderne notatie overgebracht: | |
[pagina 2217]
| |
Me iu - vat lau-des ca - ne - - re
pre - cla - re cas - ti - ta - tis;
an - ge - li - ce - que vi - ve - re
dat do - num de - i - ta - tis;
hanc pla-ce-at di - li - ge - - re
cum ci - vi - bus be-a - tis.
Mi lust te lo - ven ho - che - - lic
die rei - ni-cheit soe pu - re,
der En-ge-len staet maect si ge-lijc
den ert-schen cre-a - tu - re;
laet ons se min-nen al ge - - lijc,
want e - del is haer na-tue - re.
Daarnaar Dr. Acquoy, t.a.p. Over deze melodie leest men bij denzelfden, De Kroniek van het Frat rhuis te Zwolle (Verslagen en mededeelingen enz., t.a.p., bl. 40): ‘Nu gebeurde het, terwijl de Broeders en hij (Mr. Livinus van Middelburg) nog te Doesburg waren, dat zekere dienstmaagd in de buurt van het Fraterhuis, op de wijze der wereldsche menschen, bij herhaling een liedje in de volkstaal zong. Dit liedje was ijdel en klonk zelfs eenigszins oneerbaar. Pater Dirk (van Herxen) was er over verontwaardigd. Wat deed hij? Hij maakte op dezelfde wijze een zeer innig Latijnsch gedicht: “De laude virginitatis et castitatis”, en gaf het aan zijn vriend, den Rector M. Livinus om er het dagelijksch lied der scholieren van te maken. Gelukkig viel het zeer in den smaak. Velen schreven het af; de devoten zongen het gaarne, en op verzoek der Zusters en van andere vrome maagden bracht de dichter het ook over in het Dietsch. Zoowel het oorspronkelijke als de vertaling bestaat nog’. Hier verzendt Dr. Acquoy naar het Brusselsch Hs. B. Bäumker, t.a.p. De zang is voorafgegaan van een praeludium: Mi lust te lo - ven ho - ghent-lyc,
enz.
|
|