Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2205]
| |
A.1.
O here, der hemelen stichter
ende alle der werelden verlichter,
als ic mi van binnen beschouwe,
so heb ic groten rouwe.
2.
Mijn schult is also grote
die ic betalen moete;
mijn misdaet is also menichfout,
tis wonder dat mi God onthout.
3.
Ic mochte wel rechte mishapen
van groten swaren saken,
mer mi is troost ghecomen,
niewe vroude heb ic vernomen.
4.
Cristus is ons gheboren,
ten blivet niemant verloren,
die Jesum wil versoeken
ghewonden in armen doeken.
5.
Ic wil mijn willeken richten,
so en darf ic niet meer swichten,
want nu die enghelen singhen
vrede den menschen van goeden willen.
6.
Ic wil mitten herdekens tiden
tot Bethlehem ter siden;
daer vinde ic dat wel soete kint
mit sijnre moeder seer ghemint.
7.
Al ist in doeken ghewonden,
het vriet nochtant van sonden;
al ist in eenre cribben ghelecht,
hi ist die hemel ende eerde drecht.
8.
Ic wil mitten coninghen comen,
want ic hebbe wel vernomen,
dat si ter stede sijn gheleit
mit eenre sternen onderscheit.
9.
Si offerden van den besten
al dat si conden gheleisten;
ic wil ooc des ghelikes doen,
niet min en eighet die Godes soon.
10.
Och mochtic vorder naken,
dat mi Maria haer lieve kint
woude handelen laten seer ghemint,
dat soude mijn hert verbliden.
11.
Hoe gheerne woude icken ontfanghen,
mit minen armen omvanghen;
ic wouden aen mi drucken,
mochtet mi nae willen ghelucken.
12.
Sijn voetkens woude ic cussen,
mit minnen aen mi drucken;
sijn herteken vol der godelicheit
dat woude ic cussen al bereit.
13.
Mochte hi minen adem liden,
ic woude noch nare tiden,
ic woude sijn mondekijn ruren,
och mochtet langhe duren!
| |
[pagina 2206]
| |
14.
Woude hi mi sijn handekens reiken,
een minlic vredelic teiken,
so waer minen noot verwonnen;
wat soude mi deren connen?
15.
Al is dit wel ghesonghen,
ten is niet dan begonnen:
die Jesu wil ghewinnen,
die soeken al van binnen.
16.
Die Jesus hevet te vrende,
hi voert hem nae deser ellende
al in sijns vaders hemelrijc;
och vrient, wie doet ons des ghelijc?
17.
Och Jesus, heer coninc overgroot,
vriet ons van sonden voor der doot,
gheeft dat wi ons besinnen
ende u allene minnen.
1, 2. t.: werelde. - 3, 1. mishapen, voor mishopen. - 7, 2 en 17, 2. vriet = bevrijdt. - 8, 4. onderscheit = bescheid, aanwijzing. - 9, 2. gheleisten = volbrengen, geven. - 10, 1-4. vgl. B, 9, 1-4, waar het rijm bewaard is, en zie H.v.F., t.a.p., bl. 131, die reeds poogde het rijm te herstellen. - 13, 1. liden = gedoogen. - 13, 2. nare tiden = nader tiegen, trekken. - 13, 3. ruren = aanroeren, aanraken. | |
[pagina 2207]
| |
3.
Ick mocht met recht mishoepen
van groeten swaren saecken,
mer my is troest ghecoemen;
ny vroud heb ic vernomen.
4.
Christus is ons gheboeren,
ten blijft niemant verloeren,
die Jesum wil versueken
gewonden in armen doecken.
5.
Al ist in duecken ghewonden,
hi vrijt nochtans van allen sunden;
al ist in eenre cribben geleecht,
hi is die hemel ende eerde dreecht.
6.
Willic minen wille rechten
soe derf ic niet meer versuchten,
want nu de engelen singhen:
‘Vrede menschen van goeden willen’.
7.
Ic wil mitten herdekens tiden
te Bethleëm ter siden;
daer vindic dat lieve kijnt
mit sijnre moeder seer gemint.
8.
Ic wil mitten coeningen comen,
want ic hebbe wael vernomen,
dat sy ter steden sijn geleit
mit eenre steernen onderscheit.
9.
Mocht ic noch vorder naken,
mit Symeon bi saeken,
dat my Maria hoer lieve kijnt
wolde handelen laten seer gemint.
10.
Sijn voetkens wolde ic oepen
in minen tranen doepen;
sijn hertken vol der godlicheit
dat wold ic cussen al bereyt.
11.
Wold hy sijn handekens reicken,
een minlic vrendelic teyken,
so waer mynen noot verwonnen;
wat sold my deeren konnen?
12.
Mocht hi mynen adem liden,
ic solde noch naerre tiden,
sijn mondeken sold ic rueren,
och, mocht my langhe dueren.
13.
O alreliefste kijndekijn,
mijn Heer, mijn God end schepper mijn,
stort nu doch in mijn hertekijn
die alre suetste minre dijn.
14.
O Jhesu, coeninc over groot,
vrijt ons van sunden voer der doot,
gheeft dat wy ons moeten besinnen
ende u allene minnen.
15.
Al is dit wael gesonghen,
ten is niet dan begonnen:
die Jesus wil ghewinnen
dien sueken al van binnen.
16.
Wie Jhesus heeft te vrende,
hie vintten naet ellende
al in sijns vaders rijcke;
wien doet ons des ghelijcke?
1, 2. werlt, uit te spreken: werelt. - 3, 4. ny vroud = nieuwe vreugd, vgl. A, 3, 4. - 8, 2. hebbe bijgev. - 5, 1-4. de volgorde der strophen is blijkbaar verstoord. - 10, 1. oepen = kussen. | |
Tekst.A. Hoffmann v.F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 59, bl. 129, ‘dit is die wise: Ic sach een vrisch vrouken voor mi staen, // si was fier ende...’ naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8, 185. B. G.H.M. Delprat, Algemeene konst- en letterbode, 30 September 1854, nr. 39, bl. 311, overgenomen in De eendragt, Gent, 26 November 1854, nr. 13, bl. 51, | |
[pagina 2208]
| |
eerste strophe. De schrijver stelt vast, dat van één der door H.v.F. uitgegeven geestelijke liederen de dichter hem bekend is geworden, namelijk de schrijver van het lied: ‘Och heer der hemelen stichter’. Delprat zegt verder: ‘Volgens het verhaal van Jacobus van Utrecht, alias Voecht (geb. 1369, † omtrent 1450), te vinden in een Hs. der Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage (4o, nr. 153) [l.: 70 H 69], onder den titel: ‘Incipit narratio de inchoatione status nostri et deinde de fratribus hujus domus, is daarvan opsteller Livinus van Middelburg, opvolger van den vermaarden J. Cele, als rector der school te Zwolle, en daarna werkzaam in die van Doesburg. Dezelfde stelde in de Latijnsche taal een gedicht op, de laude virginitatis: (over den lof der kuischheid), ten behoeve van de leerlingen der Zwolsche school, op de wijze van een, naar het schijnt, onstichtelijk lied, dat zekere ligtvaardige vrouw gewoon was te zingen. Het opperhoofd van het Zwolsche Fraterhuis, Diderik van Herxen (geb. 1381, † 1457), gaf daarvan eene Nederduitsche vertaling, niet onwaardig, zoo ik meen, om naast de verzameling van den heer Hoffmann v.F. een plaatsje te verdienen. Ik vond die vertaling met de zangwijze in een Hs. berustende in de koninklijke boekerij te Brussel (8o, nr. 8858) p. 232 vo.’ Zie het onmiddellijk volgende lied. De Coussemaker, Dietsche warande, III (Amst 1857), ‘partie française’, bl. 34 vlg., geeft bovenstaanden tekst B, naar het vermelde Brusselsch Hs., en, op grond van hetzelfde, schrijft hij dien toe aan Diederic De Gruter, ‘moine de Doesburg’, die in het begin der XVde eeuw leefde. Op bl. 110 van dit Hs. staat namelijk te lezen: ‘Et erant in Doesborch aliqui alii devoti viri, praecipue Dominus Theodoricus de Gruter, senior discipulus Magistri Gherardi, et plures alii qui consilium Domini Theodorici libenter sequebantur. Composuit eciam Dominus Theodoricus carmen teutonicole pro laicis et sororibus, quod sic incipit: ‘Och heer der hemelen stichter’, enz. ‘Et habet multos versus ubi loquitur devote cum Jhesu, petendo veniam per admonicionem beneficiorum ejus et terminatur sic: ‘Al ist nu wael ghesongen’, enz. ‘Quod devota nota solent cantare, sicut rescriptum est.’ Hier wordt door d.C. aangeteekend: ‘Ce passage est écrit sous la date de M. CCCC. XXXIJ.’ Nu voegt d.C. daar nog bij: ‘Quant à la chanson latine (“Me juvat laudes canere”) avec traduction néerlandaise, il n'y a pas moins de certitude qu'elle a le même religieux pour auteur. On lit en effet en tête de la traduction néerlandaise, ces mots: Idem canticum Tentonice ab eodem Domino Theodorico compositum.’ - Dr. J.G.R. Acquoy, Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, 's-Grav. 1888, nr. 3, bl. 6, tekst van hetzelfde Brusselsch Hs., met deze aanteekening, bl. 52: ‘Dit lied werd eveneens door Dirk van Herxen († 1457) gedicht’ (zie het onmiddellijk volgende lied: ‘Mi lust te loven hoechelic’). | |
Melodie.Brusselsch Hs. nr. 8858, tweestemmige bewerking in de Dietsche warande, t.a.p., door de Coussemaker in facsimile uitgegeven, die over de notatie aanteekent: ‘Elle s'éloigne aussi en partie de la notation en usage à cette époque. Elle dérive des neumes et elle a grand rapport avec la notation neumatique connue sous le nom de neumes allemands. Mais elle en diffère par l'emploi de certaines notes à queue qui, contrairement aux notes de même espèce usitées alors, ont la queue en l'air. Dans l'esprit du notateur, ces notes doivent avoir une valeur rhythmique | |
[pagina 2209]
| |
différente des autres notes; sinon à quoi bon cette différence dans leur forme?’ Ziehier hoe deze notatie door d.C. in modern notenschrift werd overgebracht, vertolking waarbij de metriek deerlijk over 't hoofd gezien wordt: Och Heer, der he - me - len stich - ter
end al - der werlt ver - lich-ter,
als ick my van bin - nen scou - we,
soe heb ic gro - - ten rou - - - - - - - - we.
De bes, telkens door d.C. bijgevoegd, wordt door dezen in het erratum vermeld. In de oorspronkelijke lezing, in facsimile weergegeven, worden geene accidentalen aangeduid. Nu volgt de notatie van Dr. Acquoy, t.a.p., bl. 52: | |
[pagina 2210]
| |
Och Heer, der he - me - len stich - - ter
end al - - der werlt ver-lich - ter,
als ick mij van bin - nen scou - - we,
soe heb ic gro - ten rou - - - - - we.
Op onze beurt brengen wij de twee stemmen van het Hs. onder elkander. Het komt ons voor, dat de algemeene rhythmus van dit voor twee gelijke stemmen bewerkte lied, het best met 6/4-maat wordt teruggegeven. Alhoewel de meeste geestelijke liederen werden voorgedragen op melodieën aan wereldlijke liederen ontleend, is het niet bewezen, dat de stemopgave: ‘Ic sach een vrisch vrouken’, enz. op de melodie van het Brusselsch Hs. slaat Aan eenen anderen kant bewijzen de woorden ‘quod devota nota solent cantare’, nog niet, zooals door d.C. wordt beweerd, dat het lied: ‘Och here’ op eene geestelijke melodie werd gezongen; die woorden kunnen evengoed beteekenen, dat men de gewoonte had het lied op godvruchtige manier voor te dragen. |
|