Tekst en Melodie.
Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, no. 164, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 195, ‘op die selve wise’, d.i. op de wijs van het voorgaande nr. 163 derzelfde verzameling, waar men de melodie zonder wijsaanduiding vindt. Beide nummers verschillen in vers- en strophenbouw:
Nr. 163.
verstáget wél mijn réden;
scout níjt tot állen steden.
Want díe wil stáen in níjt,
die wórt veel vrúechden qúijt
Dus téghen u sínnekens stríjt,
ende stélt u hérte in vréden,
in vréden, in vréden, in vréden.
Nr. 164.
Sijt vrólic gróot en cléyne
hy bréngt ons ál gheméyne
sijn blóemkens mét iolíjt.
Sijt vrólijc, léeft sonder níjt
ghestádich ínt verbéyden.
Wat ghi dóet oft wáer ghi síjt,
sijt vrólijck métten méye,
den méye, den méye, den méye.
Men neme voorts in aanmerking, dat het zevende vers van de verschillende strophen van nr. 164, nu eens drie, dan weer vier accenten schijnt te vorderen, dat er meer andere onregelmatigheden van dien aard in dit lied bestaan, en men zal overtuigd zijn, dat het min of meer op de melodie van nr. 163 werd gewrongen, en dat de zangwijs ‘Sijt vrolic’, met geen volle zekerheid is weer te geven.
Ziehier de melodie van nr. 163: