Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2185]
| |
[pagina 2186]
| |
1.
Den lusteliken mey, Cristus playsant,
vol alder duechden groene,
is doer den heyligen gheest als nu gheplant
in alle gheloovige koene;
die tot desen meye scrijt,
wort van alle sonden quijt;
sijn duecht ende alle sijn leven
wil hem Cristus minnelijc gheven.
2.
Het vriesen, het sneeuwen is nu ghedaen,
den winter mach ons niet dwinghen;
die wet des ouden testaments is al vergaen,
die liefde moet al volbringhen;
die vast aen Christus liefde cleeft
ende lief sinen broeder heeft
als hemselven, na Paulus leeren,
hi volbrengt die wet des Heeren.
3.
Die vogelkens singhen op dat groene hout
so vrolijck onbedwonghen;
dat sijn die engelkens menichfout
ende alle ghelovige tongen
die singhen: ‘glorie fijn
moet Christo inden hemel sijn!
Pays, mannen ende vrouwen,
die op sijn woert betrouwen!’
4.
Desen meyboom Christus so iuechdich bloeyt
met duechden menigerhande;
hi heeft ons met sijn dau besproeyt,
sijn bloet tot eenen onderpande.
‘Comt al die belast sijt ende slaeft,
tot mi,’ seyt hi, ‘ghi wort gelaeft,
ick sal u ontladen van sonden,
mijn iock is licht bevonden.’
5.
Sijn goddelijc woert is een ghebloeyet rijs
daer wij op moeten beeten,
dwelck is beseghelt na Gods advijs,
met Cristus bloedich sweeten;
hi heeft den helschen viant groot,
die sonde, ende die eewige doot
verwonnen tot allen daghen,
ende al onsen last ghedragen.
| |
[pagina 2187]
| |
6.
Coemt ter fonteynen die so overvloedich staet,
wilt vanden water drincken
het welc int eewighe leven gaet,
Christus wilt ons minnelijc schincken;
want daer vloeyt wt Christus buyck
levende water tot onsen gebruyc;
die heylige gheest eersame
scenct hi om niet, tot onser vrame.
7.
Gheloeft si den meyboom victorieus,
die ons God schanc wt minnen,
wten gheslachte Iuda corragieus,
een leeu niet om verwinnen;
Christus, dien eewighen mey,
die maect alle herten vrey
met sinen gheeste iuechdich,
die hem versoecken vruechdich.
8.
O Prinche Ihesu, meyboom ghebenedijt,
soe lustelijck ontploken,
ontfangt ons in u armkens wijt
aent cruce voer ons ontloken;
ghi sijt onsen troost ende alle ons vruecht
alleenliken bi uwer duecht,
so worden wij deelachtich
in uws vaders rijc warachtich.
4, 3. t.: bespoeyt. - 4, 5. Matth. XI, 28. - 4, 8. Id. XI, 30. - 5, 2. beeten = steunen (Wdb. der Ndl. taal). - 6, 1-3. Johan. IV, 14. | |
Tekst.Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 143 (uitg. D.F. Scheurleer, bl. 174, en aant. bl. 315), hierboven weergegeven; - verdere lezingen in Het hofken der gheest. liedekens, Loven 1577, bl. 123; - Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst., Corn. Claesz., z.j., bl. 26 ro; - Veelderhande Schrift. leysenen, 't Hantw., z.j., geest. goedk. 1587, sign. F 2 vo, telkens zonder wijsaanduiding; - Catholijck sanckboeck (later verschenen als: Gheest. harmonie), Embrick 1620, exempl. zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 65, bl. 90; - Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, III, bl. 162. De eerste vier strophen worden aangehaald door Dr. R. Bennink Janssonius, Gesch. van het Kerkgezang bij de Hervormden, enz., 2de druk, 1863, bl. 95, als behoorende bij een lied ook in gebruik bij de Hervormden. Dr. F.C. Wieder, De Schrift. liedekens, 's-Grav. 1903, Regist. nr. 132, wijst op de lezingen te vinden in Veelderhande liedekens [Keulen] 1556, - Schrift. liedekens, Leyden 1595, en Dit es een zuverlick bouxken, voorkomende op den Index van de | |
[pagina 2188]
| |
Theol. Fac. van Leuven van 1546. Bij de bespreking van Een dev. en̄ pr. b., 1539, brengt Dr. W., bl. 127, dit lied onder de liederen die Hervormd zijn. Aangeh. in Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623 (privilegie 1619), den tweeden druk, bl. 158, voor: ‘Devote Catholijcken alle ghemeyn’. | |
Melodie.Een dev. en̄ pr. b., t.a.p., hierboven weergegeven, - Den gheest. nachtegael, t.a.p.; beide melodieën zijn lezingen van Ps. 73 Souterl., 1540, doch reeds van den iastischen modus tot den modernen durtoonaard overgeloopen. Zie hiervoren I, nr. 79, bl. 356: ‘Den lustelijcken mey is nu inden tijd’; nr. 158, bl. 588: ‘De sin verblijdt’, en II, nr. 454, bl 1744: ‘Den dertichsten Mey, op Pinxterdach’. - Ook de zangwijs: ‘Mocht ic al met die alderliefste mijn’, meegedeeld door J.C.M. van Riemsdijk, in Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., III (1891); bl. 176, naar een Hs. van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, geeft de iastische melodie terug. - ‘Den lustelijcken Mey is nu inden tijt’, het lied nr. 27 uit het Antw. lb., werd ook gepasticheerd door Soetjen Gerrits, gest. 26 Dec. 1572. Zie Dr. W., t.a.p., Regist. nr. 133. |
|