| |
| |
| |
546. Van liefden comt groot liden.
Van liefden comt groot liden
ende onder wilen groot leyt.
Het minde die maget Maria
den Gods soon wel ghemeyt;
si minde hem seer, si hadde hem lief;
als si hem sach in liden,
si en conde gherusten nyet.
si ghinc eenen droeven ganc,
tot Hierusalem voer die poorte,
Daer sach si comen haers herten lief,
met eenen cruce gheladen,
| |
| |
‘o my,’ sprac si doen, ‘eylacen!
die van my is gepropheteert,
dat mijn herte soude doersniden
dat wreede bitter sweert?’
ghegroet so moet ghi sijn;
dit cruys dat moet ick draghen
en liden voer hem die pijn,
dat Adam mijn knecht heeft verdient;
voer hem so wil ick sterven,
het was mijn beste vrient.’
- ‘Nu ben ick hier alleyne,
ick sie hem in groten liden,
den Gods soon alder hoochst.
Ic min hem seere, ic heb hem lief,
mocht ic hem helpen draghen,
so en waer mijn liden niet.’
- ‘Ghi en sijt daer niet alleyne,’
sprac een engel wten throon,
‘ick ben een bode tot u ghesant,
mijn heere heeft mi tot u ghesant
dat ick u soude troosten,
ic en weet oft ghi hem yet kant?’
- ‘En soudick hem niet kennen?
ick kenne hem badt dan ghi;
ick sach hem in sijn liden,
dies lijdt mijn herte pijn.
Sijn vleesch heeft hy van my ontfaen,
sijn armen sach ick wt recken
ende aenden cruyce slaen.
‘Ick heb hem horen roepen
tot sinen vader inden throon:
och willet hem vergheven,
sij en weten niet wat sij doen;
| |
| |
ontfermt u over der menschen schout
daer ick den doot om sterven moet
al aen des cruycen hout.’
Die engelen songen schone
die alder bodroefste moeder
stont onder des crucen boom;
die moordenaar riep ontfermelijck:
‘o heere, wilt mijnder ghedencken
als ghi coemt in u rijck.’
al in des moordenaers roep;
met eenen sachtmoedigen moet;
hi sprac: ‘o vrient, sijt dies wijs,
Hi sprac tot sijnder moeder,
daer hi aent cruyce hinck,
met weenentlijcker stemmen:
‘och vrouwe, siet hier u kint;
Ioannes, lieve discipel mijn,
siet die bedroefde moeder,
Sijn leden begonden te beven,
die doot street tegen dat leven,
so begonste syn herte tontgaen;
hi riep: ‘Hely, o vader myn!
in desen allendighen schijn!’
met eenen bedroefden gheest;
helpt ons beclaghen den grooten noot:
die hemel ende aerde ghescapen heeft,
die hanghet hier naect en bloot.
| |
| |
Die hoghe prince der heeren,
iae mede die hemelsche vorst,
met also heesscher stemmen
sprack hi: ‘o, mi dorst!’
Die soete fonteyn diet al versaet,
wert hi ter stont ghelaeft.
Die eenighe soon des vaders,
daer die engelsche scaren voer knielen,
Sij riepen: ‘cruyst hem,’ si maecten iolyt:
‘ghi en sijt gheen coninck van Israhel,
Sijn ooghen begonsten te weynden;
die minne bewees haer cracht:
‘o vader, daer ghi mi om hebt ghesonden,
dat heb ick nu al volbracht.’
Sijn stemme was lude ende heesch;
met eenen gheneychden hoofde
gaf God daer sinen gheest.
1, 4. wel ghemeyt, statig, verheven; vgl. I, nr. 20, bl. 119, str. 3, r. 2. - 2, 1. t.: sprak. - 2, 7. verbannen, in den ban geslagen, vervloekt. - 3, 6. t.: hert. - 3, 7. cf. Lucas II, 35. - 6, 2; 8, 2 en 9, 2. throon = hemel, cf. Matth. V, 34. - 7, 2. badt, beter. - 7, 5. ontbreekt. - 8, 4. cf. Lucas XXIII, 34. - 9, 4. Johan. XIX, 25; cf. Lucas XXIII, 42 en 43. - 8, 5. schout, schuld. - 11. Johan. XIX, 26, 27. - 12, 5. Hely = mijn God. - 12, 5-7. Matth. XXVII, 46. - 14. Johan. XIX, 28, 29. - 15, 5-7. cf. Matth. XXVII, 23, 42. - 16, 3-4. Johan. XIX, 30. - 16, 7. daer bijgev.
| |
Tekst.
Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 54, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 74, aant. bl. 343, ‘dit is die wise // ghelijck alst beghint’. Die wijsaanduiding slaat op het wereldlijk lied met zelfden aanvang (zie hiervoren I, nr. 44 B, bl. 244), waarvan bovenstaande tekst eene vergeestelijking is. - Verder vindt men den tekst in: Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst., z.j., bl. 39, ‘op de wyse / alst begint’; - Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 126, ‘op die wyse alst begint’; - Veelderhande Schrift. leysenen, Antw., geest. goedk., 1587, Sign. G 8 ro, ‘op de wijse: alsoo't beghint’; - Een suyverlick boecxken begrypende alle de geestelicke liedekens ghemaect eertyds by de salighe Thonis Harmansz van Wervershoef (Amst. c. 1600), Amst., Dircksz. Cool, 1643, bl.
| |
| |
30, ‘op de wyse alst begint’; - Catholijck sanckboeck (later verschenen als Gheest. harmonie), Embrick (1620), exempl. zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 52, bl. 71; - Het klein prieel der geest. melodyen, Luyck, z.j. (na 1620), bl. 31; - Willems, Oude Vl. liederen, 1848, nr. 205, bl. 443, naar ‘Geestelijcke harmonie, 1685, bl. 69’, het bovengemelde werk vroeger verschenen te Embrick onder den titel van Catholijck sanckboeck; - J.A. en L.J. Alberdingk Thijm, O. en n. Kerstliederen, Amst. 1852, bl. 192, gemoderniseerde tekst, met gansch bedorven tot modernen durtoonaard overgeloopen melodie, ontleend aan ‘J. Wits, Uitspanningen, bl. 40’; - W. Moll, Johannes Brugman, II, 1854, bl. 175, str. 1 - 5 en 7, ontleend aan Het hofken. - J.C.M. van Riemsdijk, Vier en twintig ldr. uit de 15de en 16de eeuw, 1890, nrs. 6a en 6b, bl. 11-12, de eerste drie strophen met de melodie.
Aangehaald door Dr. J.G.R. Acquoy, Het geest. lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, 1886, bl. 4l, onder de geestelijke navolgingen, gepasticheerde liederen.
Eene andere vergeestelijking, met opschrift: ‘Dit lyedekin gaet op die wijse Van liefte coemt grot lieften Ende onder willen oeck grot leit etc.’, komt voor bl. 33 van het Hs. nr. 1042 van Meerman (na 1525), thans nr. 2631, 2de serie der K. Brusselsche Bibl., 5 str., waarvan de eerste luidt:
Van lieften coemt groot lieften
ende onder willen oeck groot leit.
Het minde een salighe siele
Heer Ihesus wel ghemeint (ghemeit).
Si minde hem seer, si hadden lief,
| |
Melodie.
Zie hiervoren, t.a.p.
|
|