| |
| |
| |
545. Het gheviel op eenen donderdach.
(Jezus' dood)
| |
A.
Het gheviel op eenen donderdach,
snachts ontrent der sester uren,
maer dat die heere Jesus gevanghen wert,
het was ons een goy avontuere.
En dat vernam die moeder sijn,
sij was soo droevich van moede,
dat sij haer lief kind verliesen sou:
sij en const haer niet langher ghehoeden.
‘Och moeder’, seet hij, ‘moeder mijn,
uwen rou en mach mij niet baten,
ick wil gaen sterven den bitteren doot,
die menschen en wil icker niet laten.’
Maer doen hij in die vierschaer quam,
sijn vrindekens waren daer seer dunne,
sij gaven hem daer soo valschen raet;
die Heer swecher al stille.
Maer doen hij voor Hierusalem quam,
hij sach ter stadt waert inne;
‘ick wil gaen sterven den bitteren doot,
al om des menschen wille.’
Maer doen hij opden berch van Calvarien quam,
sy togen hem daer sijn cleederen wt;
hij en mochtse niet langer dragen.
Sij werpen hem neder al op dat cruijs,
met sijnen doorwonden leden,
sij sloegen daer plompe nagelen door,
met grooter vreedicheden.
| |
| |
Sij hieven dat cruijs al in die locht,
sij lietent nederwaert sincken,
dat alle sijn aderkens bersten ontwee;
sijn bloyken wou hij ons schincken.
Maer doen die Heere verscheyden was,
sij staken hem in sijn sijde,
daer wt ran water ende bloet;
het was ons goy medecijne.
1, 2. snachts bijgev. - 1, 4. het was, enz., omdat het ons de verlossing mogelijk maakte.
| |
Op eenen witten donderdag.
B.
Op eenen witten donderdag,
's nachts omtrent op den twaelf uren,
dat d' Heer Jesus gevangen was;
de bitter dood moest hy bezuren.
Zy leyden Jesus de poorten uyt
en hy keek zoo dikwyls omme,
als zyn moeder niet achter en kwam;
ja van verren zag hy ze komen.
‘Moeder,’ zeyd hy, ‘moeder van my,
al droef heyd en kan niet baten,
ik moet sterven de bitter dood
om alle mensch zalig te maken.’
Als hy op den berg Calvarius kwam,
hy liet zyn kruys daer nederzinken;
zyn aderdjes die basten in tween;
zyn dierbaer bloed zag men daer schinken.
| |
| |
Waer zyn zy al die dustig zyn;
waer zyn zy nu die dustig wezen?
Zeg dat zy komen drinken wyn,
het vyfde wondetje ligt ontsteken.
Waer is de jeugd, waer is de vreugd,
waer is het dansen, waer is het springen?
Het isser al vergaen in niet
g'lyk de sneeuw voor de zonneschingen.
2, 3. als = of. - 4, 2. daer bijgev. - 4, 3. die bijgev.; basten = barstten. - 5, 1. dustig. = dorstig. - 5, 4. t.: ontleken; vgl. C, 5, 4. - 6, 3. t.: is.
| |
't Was op eenen goeden-vrijdag nacht.
C.
't Was op eenen goeden-vrijdag nacht,
de klokjes luidden daar al zoo treurig,
't was de heer Jesus, die in zijn bitter pijn en passie lag,
de bitter dood ging God bezuren.
Ons Heer trok zoo dikwijls te poorten uit,
te poorten uit, te stedenwaart binnen;
't was zijn allerliefste moedertje, die achter hem kwam
bedroefd van herten, bedroefd van zinnen.
‘Wel moeder,’ zei God, ‘lieve moeder van mij,
al uw' droefheid en kan mij niet baten;
ik moet gaan sterven den bitteren dood
om alle menschen zalig te maken.’
De Heer op den berg van Calvarie kwam gegaan,
hij liet zijn kruisje ter aardewaart zinken;
al zijn gebenedijde wondetjes scheurden in tween,
zijn dierbaar bloed liet God daar schinken.
Waar zijn zij nu al die dorstig zijn,
waar zijn zij nu al die dorstig wezen?
Zegt dat zij komen drinken van den heere Jesus' rooden koelen wijn,
't eerste wondetje ligt ontsteken.
Waar is de jeugd, waar is de vreugd,
waar is het dansen, waar is het springen?
t' Is al vergaan in droef getreur
gelijk de sneeuw voor zonneschingen.
| |
| |
| |
Op eenen Witten donderdag.
D.
Op eenen Witten donderdag,
al tusschen tien of elf uren,
dat onze Heer Jesus gevangen was,
de bittre dood moest gaan bezuren.
Hij nam zijn kruisken op zijnen hals,
hij trok zoo droeviglijk den stêweg binnen;
Maria, Gods moeder, zij volgt hem na,
met zoo een droeviglijke zinnen.
‘Ween droevig, ja, het baat toch niet,
ik wil den bittren dood gaan sterven,
ik, ja, wil sterven den bittren dood
ik kan den mensch zoo niet verlaten!’
Als hij op den berg al van Calvarië kwam
al met zijn kruiske zoo zwaar geladen,
daar trokken zij al zijn kleeren uit,
hij moest ze daar niet lang meer dragen.
Hij lei zijn hoofdeken op eenen steen,
hij liet zijn herteken ter aarde zinken,
al zijn ledekens bersten in tweeën,
en wou zijn dierbaar bloed er ons uitschinken.
Wel drinken wij nu altegaar
met dezen zaalgen nieuwejaar!
7. Vgl. hiervoren nr. 542, bl. 2129, r. 3-4.
| |
Tekst.
A. Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 134, op die wyse alsoot begint; herdrukt door W. Moll, Johannes Brugman, 1854, II, bl. 165, als behoorende tot de liederen, waarin de hoofdgebeurtenissen der passie gezamenlijk behandeld worden, ‘zeldzamer dan die, waarin enkele bijzonderheden, de wonden des Heeren, de kruiswoorden, enz. worden bezongen’; - B. De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 42, bl. 123, ‘Jesus dood’; - C. Lootens et Feys, Chants populaires flamands, 1879, nr. 24, bl. 40, ‘De vijf bloedige wonden’; - Rond den heerd, Brugge, IX (1874), bl. 152, aanvang van denzelfden tekst; - D. 't Daghet, Hasselt, III (1890), bl. 159; - Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., Gent, 2de aflev., 1902, nr. 32, bl. 95, deelen eene tot vijftien strophen uitgedegen lezing mede.
Het door L. en F. vermelde Passielied: ‘Wolt ihr hören ein newes gedicht’ [Wackernagel, Das deutsche Kirchenlied, II (1867), nr. 1189, bl. 954; -Bäumker,
| |
| |
Das katholische deutsche Kirchenlied, I (1886), bl. 608; - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III (1894), nr. 1957, bl. 662], met zijn eigen melodie, heeft met bovenstaanden tekst slechts het onderwerp gemeen.
| |
Melodie.
De Coussemaker; - Lootens et Feys, telkens in driedeelige maat; - Blyau en Tasseel, t.a.p., in twee- en driedeelige maat. De zangwijs is die van den ‘Miserere’, zesden kerktoon.
Ten einde in de melodie eenigen rhythmus te bewaren (‘afin de lui conserver quelque rhythme’), veranderden L. en F. nutteloos het derde vers van de eerste strophe in:
't Was Jesus die in zijn passie lag.
Het lijdt geen twijfel of het lied, er in begrepen de lezing A, werd op de melodie van den ‘Miserere’ (zesden kerktoon) voorgedragen. Over het gepsalmodieerde volkslied, zie onze verhandeling: Het eenstemmig ... lied, Gent 1896, bl. 179 vlg. In B is de versbouw zeer regelmatig, zoodat de melodie zonder eenige stoornis op maat kan geschreven worden; in C daarentegen, zooals het reeds uit den derden regel der eerste strophe blijkt, heeft het metrum, onder den invloed der psalmodie uitbreiding verkregen door het insluipen van woorden zeker niet behoorende tot den oorspronkelijken tekst. Hier ware de melodie zonder vaste maataanduiding te noteeren.
Men denke overigens niet, dat de psalmodie van allen rhythmus beroofd is; haar eigenaardige rhythmus vloeit integendeel voort uit de door den tekst van de psalmen (of van het lied) tegenover elkander gestelde gedachten (het parallelisme), zoowel als uit het herhalen der muzikale cadensen.
|
|