| |
| |
| |
537. Met vruechden willen wi singhen.
Met vruechden willen wi singhen
heere Ihesus wil ons bringhen
hi stilt der vaders toren,
een bloem des godlicx lam;
hi bracht ons offerhande,
hi brack der hellen banden,
met also groten geschalle
ende met versuchten groot,
ter stont dat si begheerden
die noeyt ghenoemt en vant,
eer noeyt man quam op aerde,
van minnen om ons te trooste,
dat dedese wel aen schijn;
lof hebt ghi die ons verloste,
Die enghelen inden throne
en al dat oeyt leven ontfinc,
Herodes, die valsche heere;
dat dede hi wel aen schijn,
‘Herodes, wat baet u sorghen?
ghi sijt van herten blint,
gheen dinc en is verborghen
hi en mint gheen aertsche dingen,
sijn rijc is sonder termijn;
wat wilstu dan verdringhen
- ‘Sal ic nu moeten verliesen
mijn eere, mijn goet, mijn lant?
het sal daer om verkiesen
die doot van mijnder hant,
ende kinderen van vele wiven
het salder oec mede bliven
| |
| |
daer om moesten sijt besterven
veel kinderen, dats wel aen schijn,
Drie coninghen wt Orienten
si hadden des kints ghewout,
myrre, wieroock ende gout;
sijn macht, sijn rijck, sijn pijn;
daer mede heeft hi ons ghenesen
Een enghel quam ter spraken
‘ghi moecht u wel henen maken
Een ezel ginc hi bereyden,
hi en lette niet een twint;
daer op sette hise alle beyde,
die moeder ende dat lief kint;
te Egipten voeren si henen,
al doer die wilde woestijn;
sijn macht heeft daer gescenen
Si quamen in corten stonden
met vruchten dat si hem vonden,
‘hier onder moet ic rusten,’
sprac si, dat maechdekijn,
‘met vruechden ende met lusten,
ende mijn lief kindekijn.’
‘wijndruven moet ic eten,
van des die palmboom draecht;
mijn hert dat heeft bequolen
dat ic dus vroech moet dolen
ende mijn lief kindekijn.’
- ‘Daer af moechdi wel swighen’,
‘ghi en kontse niet gecrighen,
want ic niet climmen en can;
waer beter broot ende goeden wyn,
voer u ende ons lief kindekijn.’
op sijnder liever moeder schoot,
hi en haddet niet vergheten,
want hi den boom gheboot,
dat hi hem booch ter aerden
al voer die lieve moeder sijn,
van des haer herte begeerde
ende haer lief kindekijn.
Die boom van soeter vruchten
daer stonden wijndruven op:
al voer des honghers pijn;
des moghen wi ons wel neyghen
voer dat soete kindekijn.
ende Ioseph oec, die oude:
het docht hem wonder sijn,
| |
| |
al doer die wilde foreesten,
si quamen daer visenteeren,
daer sijn dafgoden gevallen
si en konden niet verdraghen
doen si daer comen saghen
2, 6. Een dev.: dat edel leven. - 3, 5. t.: begheerde. - 3, 7. geerde = gaerde = virga e radice Jessae (Jesaja, XI, 1). - 4, 2. ghenoemt en genant = naamgenoot, gelijke. - 4, 6. t.: aenschijn. 5, 1. in den throone = in den hemel naar Matth. V, 34. - 5, 2. Een dev.: leven ghewan. - 5, 4. sonder = uitgenomen. - 5, 6. en 8, 6. t.: aenschijn. - 9, 2. = zij verlangden naar het kind. - 10, 7. behoeten = behoed hem. - 11, 2. letten = dralen. De zin is: hij verloor geen oogenblik. - niet een twint = niet het minste. - 12, 4. goom = acht, oplettendheid. - 13, 3. Een dev.: wijndaden, voor wijndadelen. - 13, 6. Herodes, genit. - 18, 2 en 4. si = Maria en Jozef. - 18, 5, si = de beesten.
| |
Tekst.
Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 17, zonder wijsaanduiding, tekst hierboven; - Dit is een schoon suyverlijck boecxken (kerk. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z.j., bl. 14 ro, ‘op die wyse van Cleven, Horn en Batenborch’, zelfde lezing met jongere spelling; - Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 9, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 28, en aant. bl. 336, ‘op die selve wise’, d.i. op de wijs ‘Solaes wil ic hanteren’; str. 14 van bovenstaande lezing ontbreekt; - Het hofken der geest. liedekens, Loven, 1577, bl. 46, zonder wijsaanduiding; str. 12-17 van bovenstaanden tekst ontbreken. - W. Moll, Johannes Brugman, 1854, II, bl. 157-8, die dit lied aanhaalt met verzending naar Rud. Hoffmann, Leben Jesu nach den Apocryphen, Leipz. 1851, bl. 141 vlg., en bl. 149 vlg., stelt de vraag: ‘Wat zouden die feesten (zie str. 11 hierboven) hier kunnen beteekenen? En als er geen gewag gemaakt wordt van de wilde beesten, wie zijn dan die den Heer volgens den vijfden regel der strophe visiteeren?’ - ‘In deze strophe en de volgende,’ zegt de schrijver, ‘vindt men het bekende verhaal (uit de Levens van Jesus, de Apocriefe boeken des N. Testaments en de daaraan verwante traditie) aangaande de eer, welke het gedierte der woestijn, waardoor de weg der vlugtenden liep, aan de moeder en het kind bewees en de beschrijving van het omstorten der afgoden van de Egyptenaren, in het oogenblik waarop Jezus de grenzen van het land bereikte’. Str. 18 wordt dan ook door Moll hersteld aldus:
Al door die wilde foreesten
doen kwamen al die beesten,
| |
| |
In de bedoelde str. 18 wordt het woord feesten gebruikt om te rijmen met foreesten. Dit laatste woord beteekent woud, jachtgebied, en kan hier geen anderen zin hebben dan dien van wilde dieren welke men op het jachtgebied aantreft. De wilde dieren komen de heilige familie bezoeken ‘sonder fel begrijn’, d.i. zonder grijnen, aangrijnzen. De strophe is dus wel te verklaren, zonder de door Moll voorgestelde veranderingen.
J.A. Alberdingk Thijm, Gedichten uit de verschillende tijdperken, enz., 1850, I, bl. 212, naar Een suverlyck boecxken, Aemst., Harmen Janszoon Muller, (XVIde eeuw), zonder str. 2-9 van bovenstaande lezing. ‘De legende in dit lied vermeld,’ schrijft de verzamelaar, ‘is ontleend aan Hst. XX-XXIII van de Geschiedenis der geboorte van Maria en der Kindsheid van den Zaligmaker; vroeger wel toegeschreven aan den H. Jacobus’; - J.A. en L.J. Alberdingk Thijm, O. en n. Kerstliederen, 1852, nr. 87, bl. 174, gemoderniseerd, met aanvang: ‘Een Engel kwam van boven’, 10 str., en deze aant., bl. 311: ‘Lied op de Vlucht naar Egypten, uit het tijdperk 1450-1550. De overlevering, welke ook voorkomt in Der leken spieghel (B. II, Hoofdst. XVIII), leerdicht van 1330 door Jan Boendale van ter Vuere, is getrokken uit een oud geschrift bevattende de geschiedenis der geboorte van Maria,’ enz.
| |
Melodie.
Zie hiervoren II, nr. 414, bl. 1544, het lied: ‘Met luste willen wi singhen’.
|
|