Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2061]
| |
A.Ga naar voetnoot(1) 1.
Nu sijt willekome, Jesu lieven Heer,
gij komt van alsoo hoge, van alsoo veer;
nu sijt willekome van den hoghen hemel neer,
hier al in dit aertrijck sijt gij gesien noijt meer.
Kijrieleijs.
2.
Christe Kijrieleyson laet ons singhen blij,
daer meed oock onse leijsen beghinnen vrij.
Jesus is geboren op den heijlighen kersnacht,
van een maget reijne die hoogh moet sijn geacht.
Kijrieleijs.
3.
D'herders op den velde hoorden een nieu liedt,
dat Jesus was geboren, sij wisten 't niet:
‘gaet aen geender straten en ghij sult hem vinden klaer.
Bethlem is de stede daer 't is geschiet voorwaer.’
Kijrieleijs.
| |
[pagina 2062]
| |
4.
D'heijlige drie koon'ghen uijt soo verren landt,
sij sochten onsen Heere met offerhandt.
S'offerden oytmoedelijck myrh, wieroock ende goudt
teeren van den kinde dat alle dinck behoudt.
Kijrieleijs.
4, 5. t.: teeren van kinde. | |
Tekst en melodie.A. W.P.H. Jansen, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-Ned. Muziekgesch., III (1891), bl. 250 vlg., naar een Hs. van o. 1600, in zijn bezit, dat, te oordeelen naar het notenschrift, een afschrift van een vroeger Hs. moet zijn. Dezelfde tekst, mits enkele veranderingen in de spelling, doet zich voor in Theodotus' Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), 1627, bl. 12, zonder wijsaanduiding; het lied zal overigens zijn eigen melodie gehad hebben: Nu zijt wel - le - ko - me Je - su lie - ven Heer,
Ghy komt van al - soo hoo-ghe, van al - soo veer,
Nu zijt wel - le - ko - me van-den hoo-ghen He - mel neer,
Hier al in dit aerdt-rijck zijt ghy ghe - sien noyt meer.
Ky - ri - e - leys.
| |
[pagina 2063]
| |
1.
Nu sijt willekome, Here Christ,
want gij onser alder Heere bist;
nu sijt willekome, lieve Heere,
hier int aertrijcke bedroevet seere.
Kyrieleijs.
2.
Nu sijt willekome Christus Heere,
hier int aertrijcke een kijndeken teere;
nu sijt willekome coninck boven al,
die ons van onse sonden verlossen sal.
Kyrieleijs.
3.
Nu sijt willekome coninck Davids soen,
om ons sondaers wille gedaelt wt hemels throon;
nu sijt willekome in deser werelt wijt,
gij komt om onse sonden geheel te maken quijt.
Kyrieleijs.
4.
Nu sijt willekome Jesus kijndeken soet,
die de mensheijt heeft ontfangen vans maegdekens bloet.
nu sijt willekome groote machtige Heer,
wilt ons toch nu bevreijen van alle quade leer.
Kyrieleijs.
5.
Nu sijt willekome hier int aertse dal,
een kijndeken ontfangen van heylich geest geschal;
nu sijt willekome Marie sone soet,
gij sult onse schult betalen met uwen heijligen bloet.
Kyrieleijs.
1, 4. aertrijcké, valsche klemtoon. - 3, 2. t.: om onse, enz. - 5, 3. Marie, Latijnsche genitief. | |
Tekst en melodie.B. Naar Jansen, t.a.p., bl. 259, ‘Een ander leijse’. Naar het voorbeeld van Bäumker, Das kath. deutsche Kirchenlied, III (1891), bl. 315, vervangen wij door a, de b op de laatste silbe van het woord ‘seere’, b die in den tekst staat voor bes, daar de ♭ aan den sleutel moet bijgevoegd worden. | |
[pagina 2064]
| |
2.
Kyrieleyson, Christeleyson willen wy singen,
daer me die schone leyssen beginnen;
Jesus is geboren op die heylige Kersnacht
van eene maget reyne, sy blevet en sy wast.
Kyrieleys.
3.
De herders op die velde songen een nieu ]iet,
dat Jesus was geboren, sy en wistens niet:
‘gaet aen geender strate, men salt u seggen claer,
tot Bethleëm inder stede daer ist geschiet voorwaer.’
Kyrieleys.
4.
Die heylige drie koningen wt verre landen
sochten onsen Heere met offerhanden;
die eene offerde myrrhe, die ander wieroock,
die derde louter gout, van dat alderpuerste oock.
Kyrieleys.
| |
Tekst.C. Leysen-boeck der Catholijcken, Looven 1605, bl. 72; herdrukt door Dr. J.G.R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mededeelingen der K. Akademie van wetenschappen, Afd. Letterk., 3de reeks, Dl. IV, bl. 372), die ‘aan deze blijkbaar oudere lezing, ondanks haar bedorven staat’, de voorkeur geeft boven de jongere van Theodotus. Dat het lied oud is, bewijst het refrein ‘Kyrieleis’. Hoffmann v.F., Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 3de uitg. 1861, nr. 2, bl. 29, beschouwt het als behoorend tot het einde der XIde eeuw, en tracht het tot zijne oorspronkelijke gedaante terug te brengen. - W. Bäumker, Vierteljahrsschrift, IV (1888), bl. 158, ziet het aan als eene omwerking van een lied uitgegeven door Christian Quix, Historische Beschreibung der Münsterkirche und der Heiligthums-Fahrt zu Aachen, Aachen 1825, bl. 119. Quix gaf het stuk uit aldus, waarschijnlijk naar een oud, echter door hem niet genoemd Hs.: Nun siet uns willekomen, hero Kerst,
die ihr unser aller hero siet.
Nun siet uns willekomen, lieber hero,
die ihr in den Kirchen schöne siet.
Kyrie-leyson.
Nun ist gott geboren unser aller trost,
der die hölsche phorten mit seinen creutz aufsthoes.
Die Mutter hat geheischen Maria,
wi in allen Kerstenbucheren geschriben steht.
Kyrie-leyson.
| |
[pagina 2065]
| |
In een te Aken berustend Evangeliarium van Keizer Otto III (980-1002), werd een fragment van bovenstaanden tekst met de melodie ontdekt door den ‘Domchordirigent’ Boeckeler, die het mededeelde aan Bäumker. Deze laatste gaf het uit in Vierteljahrsschrift, t.a.p. en in het voornoemde derde deel, bl. 314, van Das katholische deutsche Kirchenlied. In Bäumker's eerstgenoemde uitgave is de aanvangsnoot c, in plaats van d, op het woord Syt, eene drukfout. Ziehier het fragment, dat echter door Bäumker wordt aangezien als zijnde in het gemelde Evangeliarium door eene latere hand geschreven en als behoorende tot de XIVde, zoo niet tot de XVde eeuw: Syt wil - le - ko-men heir - re kirst,
want du un-ser al - re he - re bis.
Nog eene andere lezing komt voor in een Hs. van o. 1394 te Erfurt, maar is tengevolge der meerstemmige bewerking niet ongeschonden gebleven. In een te Aken berustend Directorium chori uit het midden der XIVde eeuw, en in een 17de-eeuwsch Rituale, copie van een vroeger Hs. van de abdij van Thorn aan de Maas, wordt deze leis vermeld als wordende gedurende den Kerstnacht in de kerk gezongen. Bäumker's opsporingen worden ook medegedeeld door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1918, bl. 625. Eene andere zangwijs, die met de voorgaande eenige trekken van gemeenschap heeft, wordt door Bäumker, t.a.p., I, nr. 302, bl. 600, aldus weergegeven; de oudste door hem aangeduide bron is het Münchener Gesangb., 1586: Ge - lobt sey Gott der Vat - ter in sei - nem höch-sten thron,
Ge - lobt sey der se - lig - ma- cher sein ein - ge - bor - ner Son,
Ge-lobt sey auch d' Trö-ster, der le - bend - ma - chend Geist,
der ei - nig Gott un herr-scher, die höchst drey - fal - tig - keit.
Ky - ri - e - ley-son.
| |
[pagina 2066]
| |
Allengskens wordt deze zangwijs met de bovenstaande melodie nauwer verwant, zoodat ze in Mohr's Psälterlein, Regensburg 1891, nr. 162, dezen vorm aanneemt: Ge - lobt sei Gott der Va - ter, Auf sei - nem ho - hen Thron,
Ge-lobt der Se - lig - ma - cher, Sein ein - ge - bor - ner Sohn,
Ge-lobt sei auch der Trös-ter, Der Geist der Hei - lig - keit,
Der aus-geht von den bei - den Als Gott vor al - ler Zeit.
Ky - rie e - lei - son.
Jansen, die deze gedaanteverwisselingen het eerst deed uitschijnen, doet ook zien hoe de oude leis in meer andere liederen bij de Duitschers is blijven voortbestaan, ‘al zijn ook de aangebrachte wijzigingen vele in getal’. |