Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2041]
| |
A. | |
Eerste melodie. | |
[pagina 2042]
| |
1.
Het quamen drij coninghen wt verre landen,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
om Gode te doen een offerande;
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, mijn toeverlaet
is Maria soon.
2.
Sij quamen van Ooste, sij quamen van verre,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
al bijt verlichten van eender sterre;
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, enz.
3.
Maer doen sij binnen Jerusalem quamen,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
die claerheyt der sterre sij niet en vernamen;
des waren sij droef.
Alle mijnen troost, enz.
4.
Doen sij over tafel waren geseten,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
doen quam daer Gods enghel al in secreten;
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, enz.
5.
‘Ghij heeren, ghij en moghet niet langer beyden,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
Herodes die doet sijn paert bereyden;’
des waren sij droef.
Alle mijnen troost, enz.
6.
‘Wel op, ghij heeren, en laet staen u eten,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
Herodes is op sijn paert geseten;’
des waren sij droef.
Alle mijnen troost, enz.
7.
Doen sy buyten Jerusalem quamen,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
die claerheyt der sterren sij weder vernamen;
blij waren sij doen.
Alle mijnen troost, enz.
8.
Sy volchden die sterre in corter stonden,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
tot Bethleem daer sij dat kindekijn vonden;
blij waren sij doen.
Alle mijnen troost, enz.
| |
[pagina 2043]
| |
9.
Den eenen ginck voor den anderen staen,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
om dat hij ierst ten offer sou gaen;
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, enz.
10.
Sij vielen daer tsamen al op der aerden,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
sij loofden den coninck van grooter waerden;
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, enz.
11.
Sij offerden daer myrre, wieroock ende gout,
- nu wieghen, nu wieghen wij, -
sij loofden dat kindekijn menichfout;
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, enz.
1, 2. De melodie eischt driedubbele herhaling van het woord wieghen, zooals het overigens in andere lezingen wordt aangeduid. - 10, 3. t.: weerden. | |
Tekst.A. Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 28, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven. - Verder vindt men den tekst: Het klein prieel der geest. mel., Luyck, z.j. (na 1620), bl. 27; - Parnassus dat is den blijen-bergh, Antw. 1623, den tweeden druk, bl. 152, ‘op de wijse als't beghint; - Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 21, ‘op de wijse: alsoo't beghint’, hierboven weergegeven; - Den gheestelycken speel-waghen, Antw. 1671, bl. 19, ‘op de wijse: alsoo't beghint’; - J.A. en L.J. Alberdinqk Thijm, O. en n. Kerstliederen, 1852, bl. 158, gemoderniseerde lezing naar Het klein prieel voormeld; - De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 29, bl. 84, met weglating van str. 4 en het refrein: ‘Alle mijnen troost’, enz., nagenoeg met dezelfde spelling, die van des uitgevers gewone spelling afwijkt; wat ons doet veronderstellen dat dit, naar d.C., te zijner tijd nog gezongen lied, door hem niet uit den volksmond werd opgeteekend; immers de teksten van meer andere liederen werden door hem naar gedrukte of geschreven bronnen weergegeven; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 192, bl. 334, naar d.C.; - Dr. J.G.R. Acquoy, Kerstliederen en leisen, Verslagen en mededeelingen der K. Akad. van Wetensch., Afd. Letterk., 3de reeks, dl. IV, Amst. 1887, bl. 379, de eerste drie strophen naar Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, met verzending naar den volledigen tekst uitgegeven naar dezelfde bron door Moll, in het Maandschrift voor den beschaafden stand, Amst. 1855, bl. 435. - Het lied wordt door Dr. Acquoy gerangschikt, zooals reeds door H.v.F., t.a.p., werd gedaan, onder de leisen oorspronkelijk bij het wiegen van het kindeken gebruikt. Dr. Acquoy merkt nog op, dat deze leis een der weinige is, | |
[pagina 2044]
| |
die hem den indruk geven, dat haar refrein niet door allen gezongen, maar door allen gesproken werd, en voegt daarbij, dat hij althans de woorden: ‘Alle mijnen troost, mijn toeverlaet is Maria soon’, niet anders weet te verklaren. Het schijnt ons niet toe dat de comma, die, in den tekst van Den gheestelycken speel-waghen, het woord Maria volgt, den zin veel duidelijker maakt; of staat dit: ‘Maria soon’ hier niet voor: ‘Maria soet’, zooals in tekst B hierna? Wat er ook van zij, te oordeelen naar de melodie I, werd dit refrein wèl gezongen; - W.P.H. Jansen, Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., IV (1894), bl. 159, 5 str., naar een Hs. gevoegd bij een zangboek van 1609, ter boekerij van het Amsterdamsche Begijnhof. De wijsaanduiding: ‘Daer quamen dry coninghen uyt Orienten’, te vinden bij H.G. Bolognino, Den gheestelycken leeuwercker, Antw. 1645, bl. 63, voor het lied waarvan de eerste strophe volgt, slaat op de melodie van het bovenstaande lied: Siet allen, ons tranen nu zijn verdwenen;
dus singhen, dus singhen, dus singhen wy nu,
de son is op de aerde verschenen;
dus zyn wy nu bly.
Alle desen troost en alle dat goedt
ons een kinneken doet.
| |
Melodie.I. H. Ph. Iennyn, Gheestelycken waeckenden staf der Iodsche Schaep-herders, Brugghe, 1651, nr. 19, bl. 82 vlg., voor het lied: ‘op de wijse: Het quamen dry koninghen enz.’, waarvan de eerste strophe volgt: De dochter. Wat blij - de maer' is - ser u - lie-den ver-kon - - - den!
Schaep-her - der - kens / Her - der - kens van Beth - le - em.
- Wilt ghy ons ghe-loo-ven?
Wy sul - len ver - mon - - - den /
Wy hoor-den / wy hoor-den uyt d'En-ghels stem /
Dat was ghe - bo - ren Go - des Soo-ne
Seer langh voorseyt;
Die twee-de per-soo-ne
In die hooghste Dry-vul-dig-heyt.
| |
[pagina 2045]
| |
Jansen, t.a.p., deelt de oorspronkelijke lezing mede van eene variante derzelfde zangwijs, die wij hier in moderne notatie overbrengen: Het qua-men drie Ko-nin-gen wt ver-re- lan - - den,
- nu wie-gen, nu wie-gen, nu wie-gen wij,
- om Go-de te doen een of - fer-han-de.
Dies wa-ren sij vro.
Al - le mij - nen troost en toe - ver - laet
is Ma - ri - a soon.
II. D.C., t.a.p., melodie opgeteekend te Veurne, keeraafsch genoteerd en door ons metrisch hersteld. | |
[pagina 2046]
| |
1.
Daer kwamen dry koningen met een sterr',
- nu wiegen, nu wiegen, nu wiegen al wy, -
uyt vremde landen, het was zoo verr'.
Nu wiegen al wy,
toen waren zy bly.
Al onzen troost en onz' toevloet
't is Maria zoet.
2.
Ze kwamen den hoogen berg opgegaen,
- nu wiegen, enz.
Ze zagen de sterre klaer stille staen.
Nu wiegen, enz.
3.
‘Och! sterre, ge moeter zoo stille niet staen,
- nu wiegen, enz.,
we moeten nog t' aven nae Bethleem gaen.
Nu wiegen, enz.
4.
‘Toe Bethleem, binnen die schoone stad,
- nu wiegen, enz.,
waer Maria met heur klein kindje zat.’
Nu wiegen, enz.
5.
De sterre gink vooren, ze volgen ze naer,
- nu wiegen, enz.,
toe dat ze by koning Herodes kwam.
Nu wiegen, enz.
6.
Ze gaven een kloptje aen Herodes deur,
- nu wiegen, enz.,
Herodes den koning kwam zelve veur.
Nu wiegen, enz.
7.
Herodes die sprak met een valschen hert:
- nu wiegen, enz.,
‘hoe komt den jongsten van de dry zoo zwart?’
Nu wieghen, enz.
8.
- ‘Al zyn ik zwart, 'k zyn wel bekend,
- nu wiegen, enz.,
ik zyn den koning van het Morialand.’
Nu wiegen, enz.
9.
- ‘Zyt gy den koning van het Morialand?
- nu wiegen, enz.,
gy hebter de zonne en de maene verblend.’
Nu wiegen, enz.
| |
[pagina 2047]
| |
10.
- ‘Heb ik de zonne en de maene verblend?
- nu wiegen, enz.,
het is een teeken dat God ons zend.’
Nu wiegen, enz.
1, 7. Mária, stemt overeen met de nog heden gevolgde Vlaamsche uitspraak. - 2, 3. t.: ze vingen; door d.C. vertaald: ‘Ils virent l'étoile’, enz. - 3, 1-3. Vgl. hiervoren I, bl. 137, het fragment medegedeeld door J.W. Wolf. - 4, 1. Toe = Te, tot. - 9, 3 en 10, 3. t.: verblind; verblend in 't Wvl. rijmt met zend. | |
Tekst.B. De Coussemaker, t.a.p., nr. 30, bl. 88. | |
Melodie.De Coussemaker, t.a.p.; - D. Carnel, 't Kribbetje ou le mystère de la nativité du Christ chez les Flamands de France. ‘Pastorale dramatique’. - Annales du Comité flamand de France, I (1853), Dunkerque 1854, bl. 132, voor het lied: ‘Verslaet u niet Maget, en weest niet bedroeft’. ‘De oude kerstspelen,’ zegt Dr. J.G.R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen der K. Akademie van Wetensch., Afd. Letterk., 3de reeks, dl. IV, bl. 377), ‘zijn daar, om ons te overtuigen, dat er soms in de kerken dramatische voorstellingen van de geboortegeschiedenis werden gegeven. Waar dit niet geschiedde, had men toch achter het altaar of op het altaar of in het koor eene kribbe met het kindeke er in.’ - Het zooeven genoemde Duinkerksche ‘Kribbetje’ is als een naklank van de oude mysteriespelen, waarvan de Veurnsche processie en de ommegang te Rutten, nog overblijfsels zijn. Zie hiervoren III, nr. 485, bl. 1882: ‘Een alre lieffelicken een’, en nr. 527, bl. 2038: ‘Het quamen drie coninghen ghereden’. ‘Over de Weinachtslieder beim Kindelwiegen’, zie Hoffman v.F., Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 3de uitg. 1861, bl. 416, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nrs. 1935-48, bl. 642 vlg. Een lied met een refrein van denzelfden aard doet zich voor in Het klein prieel der geest. mel., Luyck, z.j. (na 1620), bl. 13, zonder wijsaanduiding: 1.
Joseph ghinck van Nazareth nae Bethleëm,
en Maria syn vriendinneken ginck met hem.
Nu wiegen wy, nu wiegen wy
dat allerliefste kindeken,
dat daer in dat kribbeken by die beestkens leyt;
het leit daer by den os, en by het eeselken.
2.
Joseph heeft bewaert dat soete maechdeken,
tot dat sy hadde gebaert dat soete kindeken.
Nu wiegen wy, enz.
3.
Een sterre schoen wt s' hemels troen quam daer gedaelt,
daer Maria met haer(e) kindeken was bevaen.
Nu wiegen wy, enz.
| |
[pagina 2048]
| |
Dezelfde aanvangsstrophe, met vier andere strophen, ‘op de wijse als 't begint’, zijn te vinden in: Parnassus dat is den blijen-bergh, Antw. 1623, den tweeden druk, bl. 140. | |
Wij komen getreden met onze starre.
| |
[pagina 2049]
| |
T.p. waar door hem op str. 4 van C wordt gewezen, zegt M. Verkest, Tentoon-stelling van Vlaamsche Primitieven, Tongeren 1902, bl. 110: ‘Hier mag als algemeene opmerking gelden, dat de schilders de “Aanbidding der Wijzen” in eene meer ordentelijke of fatsoenlijke omgeving geplaatst hebben, dan het “Bezoek der Herders”. Dit laatste stellen zij in den stal voor; de Aanbidding der Wijzen, integendeel, laten zij gebeuren in een gebouw van rijker architectuur, op het voorplein van een kasteel, weleens op eene opene plaats bij eene hoeve, soms tusschen de puinen van een adellijk slot. De koningen zijn prachtig uitgedost in zijde, fluweel en hermelijn, dragend dikwijls kroon en langen mantel. Somtijds zijn het drie Blanken, doch meestal is er een Moor bij. - Wat zij Jesusje aanbieden steekt in gouden vaten, doozen of kelken; dikwijls zijn het juweelen of geldstukken...’ | |
Daer kwaemen dry koningen met een sterr'.
| |
[pagina 2050]
| |
7.
Herodes heeft zynen raed vergaert,
en de magten zyn binnen gegaen.
8.
Zy spraeken hem, vol van ootmoed:
‘heer koning Herodes, wees van ons gegroet.
9.
‘Wy zyn zoekende den grooten vorst;
hemel en aerde heeft hem veel moeyte gekost.
10.
‘Gebooren is hy onder uw gebied;
wy hebben het teeken des hemels gezien.
11.
‘Onze kamer was door engels verligt;
daer boven wy hoorden een bly gedigt.
12.
‘Zy zongen t' saemen in koor: gloria
in excelsis Deo, wy hooren nae.
13.
‘Zy hebben gezongen geheel den nagt,
tot dat de zonne gerezen was.
14.
‘Wy hebben daerop onzen raed vergaert,
en de oude bybels al vooren gehaelt,
15.
‘Waer dat er daer in beschreven stond,
dat er was gebooren d' arke van 't verbond,
16.
‘En dat al onder uw gebied;
wy hebben weêr 't teeken des hemels gezien.
17.
‘Een sterre tusschen hemel en aerd
bragt ons tot uwe poorten onbevaerd.
18.
‘Als wy uwe stad hebben gezien,
de sterre kwaem van ons weg te vlyen.
19.
‘Wy zyn daerom in duyzend gepeys,
dat hy is gebooren in uw paleys.’
20.
Herodes heeft zynen raed vergaert,
en de oude bybels zyn vooren gehaeld,
21.
Waer dat er daer in beschreven stond,
dat er was gebooren d' arke van 't verbond,
| |
[pagina 2051]
| |
22.
En dat zonder grooten trein
in de kleine stede van Bethleëm.
23.
Zy hebben vol eer en met ootmoed
den koning Herodes vriendelijk gegroet.
24.
Zy gingen met hunnen grooten trein
tot de kleine stede van Bethleëm.
25.
De sterre stoeg stille en z' en roerde niet meer;
het was een teeken van God den Heer;
26.
Tot Bethleëm binnen de schoone stad,
waer Maria met haer kindtje zat.
27.
Zy hebben vol eer en met ootmoed
het kindtje Jesus vriendelyk gegroet.
28.
Zy leyden kroonen en scepter neêr,
en zy knielden voor hun koning teêr.
29.
Goud en wierook en myrrhe voortaen
de dry koningen hebben gedaen.
30.
Als zy de offerande hebben gedaen
door een anderen weg zyn ze gegaen.
1, 2. t.: alle zoo verr'. - 7, 1. de magten, wellicht vervormd uit het Fr.: les mages. | |
Tekst en melodie.D. De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 28, bl. 79. Deze melodie wordt door d.C. als oud aangezien: ‘La mélodie de cette chanson est ancienne; sa tournure l'indique suffisamment...’ | |
[pagina 2052]
| |
4.
Al is hij wat zwart, hij is wel bekend,
het is er de jongste uit Orient.
5.
Het is er de jongste uit vreemden landen,
daar alle die sterren zoo stil staan branden.
6.
‘Wel sterre sta stil en verroer je niet meer,
het is er een teeken van God den heer.
7.
‘Wel sterre je moet er zoo stille niet staan,
gij moet er met ons naar Bethlehem gaan,
8.
‘Naar Bethlehem die schoone stad,
daar Maria met haar klein kindeke zat.’
9.
Hoe kleinder kind, hoe grooter God,
daar alle de Joden meê hebben gespot.
10.
Wij hebben gezongen al voor dit huis,
geef ons er de penning al met een goed kruis!
11.
Al is het geen kruis, laat het wezen een munt,
geeft gij er de penning die gij er ons gunt!
10, 2. kruis, zooals H.v.F. doet opmerken de voorzijde van een muntstuk, vroeger meestal een kruis dragend. | |
Tekst.E. Hoffmann v.F., Niedert. Volksldr., nr. 194, bl. 336, zie C, en vgl. H.v.F., Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 1861, nr. 258, bl. 444: ‘Süm got so wellen wir loben und ern’, een lied uit het ‘Kloster-Neuburger Hs.’. Dit 16de-eeuwsche Hs., zegt H.v.F., kan, volgens Mone, enkele liederen uit de XVde eeuw bevatten. | |
Hier treden wij, Heere, met onze sterre.
| |
[pagina 2053]
| |
5.
Wij kwamen die hooge berge opgaan,
daar zag men de sterre stille staan.
6.
‘O sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
gij moet er met ons naar Bethlehem gaan
7.
‘Te Bethlehem in die schoone stad,
daar Maria met haar kindeken zat.’
8.
Zoo kleiner kind en zoo grooter God,
daar al de Joden meê hebben gespot.
| |
Tekst.F. J. Ter Gouw, De volksvermaken, bl. 179, samengesteld uit verschillende teksten door t.G. voor beste gehouden. Deze schrijver ziet den laatsten regel: ‘Daar al de Joden meê hebben gespot’, als de oudste lezing aan. Elders, zegt t.G. luidt het: ‘Die hemel en aarde geschapen had’ (vgl. nochtans I, 6 en J, 4) of ‘Een zalig nieuwjaar verleene ons God’; doch dit zijn, ‘blijkens het rijm, later opgezette lappen, getuigende van christelijke verdraagzaamheid, die den Joden geen aanstoot wilde geven’. Zie t.a.p., bl. 181, een ‘Starre gesangh’ op de wijs van het onmiddellijk voorgaande lied: ‘Hier treden wi’, enz., ‘Steckt vrunden, het heuft ter deuren oet’ in ‘een bovenlandsch dialekt gesteld’, gedrukt omstreeks 1650 of 1660, te Amsterdam bij Dirck Cornelisz. Houthaeck, en berustend in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. | |
Drie koningen met een sterre.
| |
[pagina 2054]
| |
7.
En zij riepen allen gelijk; ‘offeranden!
laat wierook branden!’
En zij riepen allen gelijk:
‘vivat onzen koning rijk!’
1, 1-2. In de Oost-Vlaamsche lezing, hierna vermeld: ster, rijmend op ver. - 6, 1. zoen = offerande. | |
Tekst.G. Uit West-Vlaanderen, medegedeeld door Th. Sevens in Het Vlaamsche volk, Gent, nr. van 25 Febr. 1872, waarin mede voorkomt nagenoeg dezelfde lezing uit Gent (Oost-Vlaanderen), herdrukt naar eene mededeeling van J. van Hoorde in den Volks-almanak van het Willems-Fonds, Gent 1871, bl. 54. | |
Er kwamen drie koningen met eene ster.
| |
[pagina 2055]
| |
4.
‘Naar Bethleëm binnen die schoone stad,
waar Maria met haar klein kindetje zat.’
5.
Zij gaven dat kindetje eenen zoen
van wierook en mirre en roode fijn goud.
| |
Tekst en melodie.H. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 19, bl. 31. De aangeduide variante wordt door L. en F. aangegeven als een ouder slot. | |
Wij komen van 't Oost.
| |
Tekst en melodie.I. J. Bols, Honderd Oude Vl. ldr., 1897, nr. 25, bl. 39, ‘gezongen te Westerloo’. - De melodie met de gis, is eene meer moderne opvatting van D. | |
[pagina 2056]
| |
Wij komen van Oosten.
| |
[pagina 2057]
| |
7.
Is hij der wat zwart, hij is er wel bekend, enz.
hij is de koning van Orient, enz.
8.
Herodes hij draagt er een rosse kalot, enz.
daar loopen de luizen met holleblokken op, enz.
9.
Wij hebben gezongen al voor dit huis, enz.
geeft ons eenen penning met een wit kruis, enz.
10.
Al is het geen kruis, dan is het een munt, enz.
geeft ons eenen penning dien gij er ons gunt, enz.
1, 2. Tusschenrefrein voor: ‘a la berline postillon’. Berline = Berlijner wagen, die opengeslagen kan worden, in de laatste helft der XVIIde eeuw uitgevonden door Philip de Chiese, die er van Berlijn mee naar Parijs reed (Van Dale, Wdb.). | |
Tekst en melodie.J. J. Bols, t.a.p., nr. 29, bl. 45, het eerste van de twee liederen uit het ‘Groot spel van de Drij Koningen’, een ‘boerentooneelstuk’, zooals de verzamelaar het noemt, dat hij meer dan eens zag uitvoeren op zijn geboortedorp Werchter (Brabant). De personages die er in optreden zijn: ‘Herodes, Maximus en Minimus, Jonas, de Drij Koningen, Granpé, Adjudant, De Vliegende Wind, Een met de ster, voorts is er nog een muzikant met trekorgel (accordeon). - De ‘Vliegende Wind’ is eene herinnering aan de ‘Sinnekens’ onzer oude rederijkersspelen; terwijl het gansche ‘Spel’, welke gekke dingen er ook, volgens het gevoelen van den uitgever zelf, in voorkomen, evenals de ‘kribbetjes’ (zie bl. 2047 hiervoren) een verre naklank is van de middeleeuwsche mysteriën. | |
[pagina 2058]
| |
1.
't Was op eenen dertienavond zeer wel,
daar kwamen drie koningen met eene ster.
2.
Zij kwamen den hoogen berg afgegaan,
en vonden er een sterre stille staan.
3.
‘Wel sterre, gij moet daar zoo stille niet staan,
gij moet er met ons naar Bethlehem gaan,
4.
‘Naar Bethlehem, die schoone stad,
waar Maria met heur kindeken zat.’
5.
Hoe minder kindeken, hoe meerder eer:
dat is een teeken van God onzen Heer.
6.
Zij passeerden al voor een bakkerij,
zij kochten een brood en zij stolen er drij.
7.
Zij passeerden al voor een herbergier,
zij vroegen een pint en zij kregen er vier.
8.
Zij belden al aan Herodes zijn deur,
de koning Herodes kwam zelve veur.
9.
‘Wel, koning Herodes, wij zijn er zoo heesch,
geef ons eenen penning en een stuk vleesch.’
10.
Zij gaven dat kindeken eenen zoen,
van wierook en mirre en rood fijn goed.
10, 2. goed, lees: goud. | |
Tekst en melodie.K. A. Pauwels, in Volkskunde, XI (1898-99), bl. 124, aangeteekend te Deinze (Oost-Vlaanderen). Driekoningen noemde men ook Dertiendach, omdat, zooals J. ter Gouw, t.a.p., bl. 174, zegt, dit feest gevierd werd op den ouden ‘Dertiendach’, den dertienden of laatsten dag van 't Germaansche Joelfeest. Veel natuurlijker schijnt het en in beter overeenstemming met de meening van J. ter Gouw zelf, die in het Driekoningenfeest niets Germaansch wil zien, Dertiendag het feest te noemen van de aankomst der Drie Koningen bij het Christuskind, dertien dagen na Kerstmis. De oude naam bleef in Holland in zwang tot in de XVIIIde eeuw; in West-Vl. en in een deel van Oost-Vl. leeft hij nog krachtig voort (A. de Cock, Volkskunde, XII, 1899-1900, bl. 170, aant. 3). In Het Brabands naghtegaelken, z.j., nog c. 1840 te Gent bij Van Paemel | |
[pagina 2059]
| |
gedrukt, treft men, bl. 58, een ‘Liedeken of Dertien-avond zang’ aan, ‘stemme: ‘Avec les jeux dans le village’, met aanvang: Midts wy hier t' saemen zijn gezeten,
alle vriendekens onder een,
laet ons den koning niet vergeten
eer onze compagnie zal scheen, enz.
Wat betreft de voorschreven melodie, zie hierna het lied: ‘O Heer, wilt mijn stem verlichten’. Met de volgende strophe en hare zangwijs - deze laatste staat in verband met de onmiddellijk voorgaande melodie en met H - werd ik vóór eenige jaren bekend gemaakt door wijlen Caesar Snoeck, die deze van een oud man te Ronse, Oost-Vl., had geleerd: Wel ster - re, gij moet er zoo stil - le niet staan,
Wij moe ten te za-men naar Beth-le-hem gaan,
Wij moe-ten te za-men naar Beth-le-hem gaan.
In Volkskunde, Gent XII (1899-1900), bl. 30, vindt men een door Pol de Mont ‘uit eene vergelijking van een vijftal lezingen’ samengestelden tekst; daarbij eene zangwijs ‘die in de omstreken van Oudenaerde vrij algemeen verspreid schijnt’ (vgl. D hierboven): Wij kwa-men al in - ne den a - vond zoo ver!
Wij za-gen drie ko - nin - gen met - ter een ster.
Het lied, waarvan hierboven verschillende lezingen worden medegedeeld, behoort, zooals door Pol de Mont, t.a.p., wordt gezegd, tot een onzer meest verspreide Driekoningen- of Sterreliederen. De lezing B werd door de Coussemaker aangeteekend, tekst en melodie, uit den mond eener bejaarde vrouw, die zelve het lied met haren man en andere personen had gezongen rond Kerstdag, Nieuwjaar en Driekoningen. Zangers en zangeressen waren in herders en herderinnen verkleed, en droegen een stok met eene ster er op. In 't algemeen maakte men hun goed onthaal, daar zulke | |
[pagina 2060]
| |
van geslacht tot geslacht overgeleverde gezangen graag werden gehoord. Gewoonlijk werd de voordracht beloond met wafels, koeken of eenig geld. Terecht wordt ons lied door Hofdijk, Ons voorgeslacht (2de druk, Leiden 1875, V, bl. 260), in den mond gelegd van de ‘goede lieden’, die ‘Driekoningen vieren’ tijdens den strijd (1550-1600). ‘Die goede lieden’, zegt de schrijver, steunende op Schotel, Gesch.-, letter- en oudheidk. uitspanningen, Utrecht 1840, bl. 166, ‘gaan nog hun ouden gang, zij vieren onder elkander drie koningen; kleeden er twee in het wit en een - om den Moor - natuurlijk in het zwart; geven ieder een papieren ster met een brandende kaars daarachter, in de hand, en begeleiden dat driemanschap langs de straten tot in de eene of andere herberg, waar zij elkander onthalen op bier met suiker en oliekoeken.’ J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 177, vlg., die het ‘sterdragen’ in 't breed en in 't lang beschrijft en, zooals de Coussemaker het met een plaatje verbeeldt, het gebruik zoo oud noemt als de mysteriespelen en vermoedt, dat het de ‘scolaers’, d.i. de scholieren of studenten waren, die, in de middeleeuwen, er de stad meê omgingen, ja ook wel naburige plaatsen bezochten. Ons lied wordt insgelijks door dien schrijver aangezien als van ouds bestaande en als algemeen verspreid. Door hem worden, bl. 181, ook uit Breeroo's ‘Moortje’, III bedr., 4de toon. (1625), vier gewestfaliseerde regels aangehaald, die met het eerste en het vierde couplet van F overeenstemmen: Hier kamen wy Haeren mit onse steeren,
das Kindelyn Jesus willen wy liben ond eeren;
der jungste Kuningh is wolle bekant,
dat isser de Koningh aus Greeckenlandt.
Al de lezingen van ons lied berusten op tweeregelige strophe; A, B, C en J hebben daarenboven een refrein, dat men in de twee laatstgenoemde navolgingen terugvindt. Sommigen, zegt ter Gouw, t.a.p., bl. 180, hebben zich heel veel moeite gegeven tot het opsporen van de woorden ‘Louwerier’ (tekst C). Dit ‘Louwerier’ heeft precies dezelfde beteekenis als het ‘Tierelier’, in Vondel's ‘Uitvaert van Orfeus’, en het ‘Falderalderire’, in het liedje van den bruggeman bij de Chineesche schimmen (‘De brugge die is in 't watre gevallen’; zie II, nr. 340, bl. 1229 hiervoren). - Het refrein van J met zijn ‘a la berdina kosteljon’, is louter onzin. Over de ‘Sternsänger oder Sterndreher’, zie nog Hoffmamn v.F., Holländische Volksldr., 1833, bl. 70 vlg., on Erk u Böhme, t.a.p., Deutscher Liederhort, III, nrs. 1194-1201, bl. 109 vlg. |