| |
| |
| |
496. Maene, sterren, nachtplaneten.
Maene, sterren, nachtplaneten,
noyt en was u glans so claer,
brengt gy in het openbaer!
In het midden van uw smaelen,
siet men eenen enghel daelen,
die ons noodt tot Bethleëm.
s' Hemels alderhoogsten coningh,
die het al te boven gaet,
die met d' enghels hebt uw woningh,
hoe licht ghy hier soo versmaet!
Hoe is uw' ghesicht gheswollen!
Hoe is 't dat ghy sucht en beeft!
Hoe siet men uw traenen rollen,
vreucht van wat op d' aerde leeft!
| |
| |
Vorsten van de jodsche landen,
borghers van het Bethleëm,
herders der Jordaensche stranden,
hoort ghy niet die droeve stem?
Hoort ghy niet Messias suchten?
't Is Messias die hier leyt;
hoort ghy niet vol onghenuchten,
hoe dat hy om hulpe schreyt?
Isser niemand van hier boven?
Isser niemand op het land?
Enghels die Godt stadigh loven,
die altijdt in liefde brandt,
daelt hier neder, allegader,
siet des hemels vreugt bedroeft,
siet het woordt van Godt den vader,
siet hoe dat hy troost behoeft.
Mensch, aenschouwt hier dat groot wonder,
Godt light machteloos en cranck,
die den blixem en den donder
stadigh heeft in sijn bedwanck;
die, met gheen ghewelt van wercken,
maer met sachte woorden cracht,
aerd en hemel kan verstercken,
weent om bijstandt in de nacht.
In de nacht, als selfs de beesten
rusten by een stille wey,
light den schepper van de geesten
waeckende met droef gheschrey;
als den mensch light in de sonden
gansch verslonden tot de doot,
wordt den heer der heer' gevonden
in benaudtheyt overgroot.
Soete kindt, siet ons hier knielen
met een verootmoedight hert:
wilt ontfermen onze zielen
door uw lyden, door uw smert;
wilt ons hier beneden geven,
dat wy met u namaels leven
1, 5. smaelen, smalen = o.a. uit de hoogte neerzien op.
| |
| |
| |
Sterren, zonnelicht, planeten.
B.
Sterren, zonnelicht, planeten,
nooit en was uw glans zoo klaar,
o! wat hemelsche secreten
brengt men hier in 't openbaar!
Hoort gij niet Messias zuchten?
Hoort gij niet een droeve stem?
Ongenuchten, zware zuchten,
in den stal van Bethlehem!
Als de zonne was verschoven
als men geen gewoel meer zag,
noch in velden, weiden, hoven
Als men niet meer vond de dieren,
als het was te middernacht,
als elk ophield van te zwieren,
wierd Messias voortgebracht.
Nu komen d' herders verkonden
dat den Heere van 't heelal
tot uitboeting onzer zonden,
ligt in eenen armen stal,
Waar hij reeds om ons te laven
bitter droeve tranen schreidt,
en hem aanstelt tot een slave,
tot ons heil en zaligheid.
| |
Tekst en melodie.
A. Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 193, bl. 425, met deze aanteekening van Snellaert: ‘Woorden en muzyk komen voor op een geschreven los blaedje uit het midden der zeventiende eeuw’. - Voor de door Willems in den vierden regel niet aangeduide modulatie naar de bovenquint, vgl. de melodie: ‘Int soetste van den meye’, hiervoren I, bl. 151.
| |
Tekst.
B. Rond den heerd, Brugge, IX (1874), bl. 27, zonder bron- noch wijsaanduiding.
|
|