| |
| |
| |
469. Al is en ons Prinsje nog zoo klein.
(1650)
| |
Eerste melodie.
| |
Tweede melodie.
| |
| |
| |
A.
Al is er ons Prinsje nog zoo klein, } 2 maal
alével zal hij stadhouder zijn;
Vivat Oranje, hoezee! (2 maal)
| |
B.
Al is ons Prinsje nog zoo klein,
al ével zal hij stadhouder zijn,
Al buigt de stam en al kraakt het riet,
al ével treurt Oranje niet;
Vivat Oranje, hoezee! (2 maal)
Nu zijn de Franschen van de vloer,
Onze lieve Prins komt aan het roer,
Nu dansen wij weer hand aan hand
voor 't oude, lieve vaderland;
Vivat Oranje, hoezee! (2 maal)
Zij zeggen, daar is geen Prins in 't land!
Zij zeggen, daar is geen Prins in 't land!
Zij zeggen daar is geen Prins in 't land,
de vlaggen die waaien aan allen kant;
Vivat Oranje, hoezee! (2 maal)
| |
Tekst.
A. Jb. Kwast, Gezelschapsliederen, Rott., z.j., 4de druk, II, bl. 172; - B. Id., t.z.p., als ‘varianten op dezelfde melodie’, de zangwijs hierboven; - Nederl. Volkslb. uitgegeven door de M. Tot nut van 't algemeen’, Amst. 1896, nr. 31, bl. 41, de eerste twee varianten.
Acht dagen na het overlijden van den Stadhouder Willem II (6 November 1650) werd Willem Hendrik (Willem III) geboren. Men leest bij Prof. L.G. Visscher, Leiddraad tot de Algemeene Geschiedenis van het Vaderland, Utrecht 1851, II, bl. 253-55, aangehaald door J.J. Wolfs, in De(n) navorscher, III (1853), bl. 381: De goede gemeente meende, dat deze weldra de ambten zijns vaders moest bekleeden, en kon zich zelve niet gelooven, dat men overal scheen te ijveren voor een stadhouderloos
| |
| |
bewind. ‘Hoe de Loevensteinsche factie den Prins van de regering verwijderd zocht te houden, hoe men er van sprak, dat er geen Prins der Vereenigde Nederlanden was, dat een kind in de wieg niet kon voorzitten in den raad, en geen verdediger zijn van het geloof, zooals de eerste plicht van den Stadhouder was: de gemeente liet zich afwijzen, doch bleef dreigend, en zong daar een liedjen van, dat door merg en been ging, en de Loevensteinsche Heeren niet weinig bekommerde. Zij zeggen, riep het volk:
Zij zeggen: er is geen Prins in 't land,
en de vlaggen die waaijen van alle kant,
Waarbij dan als de klap op den vuurpijl met geestdrift gezongen werd:
Al is ons Prinsjen nog zoo klein,
Alevel zal hij Stadhouder zijn.’
In De(n) navorscher, IV (1854) bijblad, bl. XLI, wordt, onder het handteeken C. & A., de meening uitgedrukt, dat Prof. Visscher's lezing niet geheel juist is, en leest men: ‘of de woorden die ik ken zijn varianten. Toen ik een kind was, in den verboden tijd vóór 1800, toen het zingen van zoodanige liedjes wel eens eene gevangenisstraf, zoo niet erger, ten gevolge kon hebben, leerde het mij onze kindermeid, die ik altijd van orangisme heb verdacht, en toen ik het weer in November hoorde, klonk het mij in de ooren als de stem van een ouden vriend.’ Volgen nu de eerste en de derde van de varianten die wij hierboven mededeelen onder B.
Op de in De(n) navorscher, X (1860), bl. 102, door R.W.M.R. gestelde vraag naar opgave van het vervolg van het ‘oud Hollandsch liedje:
Al buigt de stam, en al kraakt het riet,
Alevel treurt Oranje niet,’ enz.
werd geantwoord, zelfden jaarg., bl. 341, door L.J., dat dit liedje, voor zooverre het niet misschien van veel vroeger' tijd dagteekende, in 1787 gezongen werd en niet meer was dan eene soort van refrein, waarbij het 's Gravenhaagsche straatvolkje nog een paar geïmproviseerde regels, somtijds schimpregels op bijzondere personen liet volgen; bijv.:
Al is ons Prinsje nog zoo klein,
al evel zal ie Stadhouder zijn,
al zijn de Keezen nog zoo groot,
al evel moeten zij in de sloot.
Die Keezen brachten den correspondent te binnen, dat de Erfprins, na zijne terugkomst te 's Hage in 1787, veeltijds alleen ging, vergezeld van een ongemeen mooien witten keeshond.
Op eene nieuwe vraag van S.J. in hetzelfde tijdschrift, XIII (1863), bl. 370, volgt in XIV (1864), bl. 9, het antwoord, onderteekend ‘9 Januarij’: ‘De vier eerste
| |
| |
regels van gezegd lied, dat zeker ouder is dan 1752, maar vermoedelijk van de kindsheid van Willem III dagteekent, luiden:
‘Al is ons prinsje nog zoo klein,
alével zal hij stadhouder zijn.
Al buigt de stam, al kraakt het riet,
alével treurt Oranje niet.’
‘waarbij men, waarschijnlijk in later tijd, dan liet volgen:
‘'t Is Oranje, 't blijft Oranje, toch Oranje boven!’
Hierop wordt, zelfden jaargang, bl. 74, door S.J. aangemerkt, dat bovenstaande vier regels niet strookten met de melodie, dat hem nog geene oudere aanhaling van een liedje voorkwam dan in 1787, ofschoon het toen reeds wie weet hoe lang bekend was. Nu deelt S.J. een ‘Vlaggeliedje’ mede, dat op de melodie past en voegt er bij: ‘Het daarop dikwerf vooral in en sedert 1788 en 1813 gevolgde: ‘'t Is Oranje!’ enz. behoort er niet toe (tot het ‘Vlaggeliedje’), evenmin, als de even menigvuldig gehoorde kreet van ‘Hoezee!’, die naar schijnt, in den aanvang der vorige eeuw uit Polen naar Engeland en de Nederlanden is overgewaaid en allengs de phasen van Hussa, Huzza, Huzzee, Houzee en Hoezee heeft doorgeloopen.’ Tot slot van rekening wordt S.J., zelfden jaarg., bl. 172, door J.L.A.I. verwezen naar de jaargangen van De(n) navorscher, waarin over het liedje wordt gehandeld.
Volgens J. ter Gouw, De volksvermaken, 1871, bl. 103, werden in 1650 alleen de twee versregelen gezongen:
Al is ons Prinsie nog zoo kleyn,
al evel sal 'ie Stadhouder sijn!
en klonk in 1747, toen de aristocraten werkelijk reeds gemeend hadden, dat het volk om geen Prins meer dacht, maar toen de kans gekeerd en overal de Oranjevlag uitgestoken was, dit deuntje:
Ze zeijen daer waster geen Prins in 't land - 'k zei: ja!
En de vlaggen die waaijen an alle kant - ha, ha!
waarna weêr de herhaling en het: ‘Vivat Oranje, hoezee!’ volgden.
‘En als de Kattenburger jongens Prinsjesdag zouden vieren, liepen ze niet eerst naar den schoolmeester om een liedje te vragen, maar hadden er zelf een bij de hand, alweêr op de oude wijs:
'n Oranjehoutje kan geen kwaad, hoezee!
Wij branden 't vuurtjen al op de straat, hoezee!
| |
Melodie.
I. J.B. Kwast, t.a.p. - Deze zangwijs stamt af van het lied: ‘van den koekoek’, zie I, nr. 209, bl. 750, hiervoren: ‘'k Kwam laestmael door
| |
| |
een groene wey’. De oudste in Duitschland bekende notatie diende voor het lied: ‘Gott grüss dich liebes Mädchen mir! Schön Dank!’ en dagteekent, volgens Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, bl. 561, van 1786. Doch, zooals wij hiervoren, t.a.p., zeiden, was ze reeds in 1774 bekend aan Ant. Eximeno, die ze uitgaf als zijnde de melodie van een Duitsch lied, vier jaar vroeger, door een Duitschen bedelaar langs de straten van Rome gezongen.
Er is geen bewijs, dat die zangwijs reeds in de XVIIde eeuw zou hebben bestaan; wel kon ze in 1747 populair zijn, en wellicht werd ze alsdan voor het eerst op de twee versregelen van 1650 toegepast, die terzelfder tijd hun refrein verkregen.
Wat hierboven door ter Gouw wordt gezegd, stemt overeen met hetgeen te lezen staat in een brief door hem gericht aan Dr. J.P. Heije, aangehaald door Marius A. Brandts Buys, Gezelschapsliederen, Leiden, z.j., z. paginatie [bl. 95]. Deze laatste brengt de bovenstaande melodie op het lied: ‘Het uur van ons vertrek is daar, hoezee!’, de woorden naar een ‘oud afschrift’ met wijsaanduiding: ‘Gij die thans zijt met mij ter jacht’.
II. Marius A. Brandts Buys, t.a.p., [bl. 96], zooals de verzamelaar ‘door bejaarde lieden’ hoorde zingen.
Eene variante van II dient als zangwijs voor het lied van W. Haanstra, waarvan de eerste strophe hier insgelijks wordt medegedeeld, naar Nederl. lb. van het Willems-Fonds, 1891, I, nr. 16, bl. 56, overgenomen uit Vaderlandsch lb., twee en driestemmig gezet door R. Hol, Haarlem, uitg. 1889, nr. 7, bl. 16.
Al is ons Land - je nog zoo klein,
Toch zal 't ons ei - gen Hol - land zijn,
En al is ons Land-je nog zoo klein,
Toch zal 't ons Hol-land zijn.
Geen Pruis zal 't an - nex - ee - ren,
Geen sa - bel hier re - gee - ren!
O - ran - je is 't die hier we - zen zal,
O - ran - je bo - ven - al.
Een fraai Oranje-liedje, getiteld Waterloo (Volkslied), van Pr. van Duyse, aanvang: ‘Heft aan den vaderlandschen kreet - Hoezee!’, zes strophen, op dezelfde wijs, komt voor in de Gazette van Gent, 18 Juni 1829.
|
|