| |
| |
| |
466. Merck toch hoe sterck nu int werck sich al steld.
(Berg op Zoom, 1622)
Merck toch hoe sterck nu int werck sich al steld,
die 'tallen ty soo ons vryheyt heeft bestreden;
siet hoe hy slaeft, graeft en draeft met geweld,
om onse goet, en ons bloet, en onse steden!
Hoor de Spaensche trommels slaen!
Siet hoe komt hy trecken aen,
Berg op Zoom, hout u vroom,
stut de Spaensche scharen;
laet 's Lands boom end' syn stroom
| |
| |
't Moedige, bloedige, woedige swaerd
blonck en het klonck, dat de voncken daer uyt vlogen.
Beving en leving, opgeving der aerd,
wonder gedonder, nu onder was, nu boven,
door al 't mijnen en 't geschut
dat men daeg'lycx hoorde;
menig Spanjaert in syn hut,
Berg op Zoom, hout sich vroom
't stut de Spaensche scharen;
't heeft 's Lands boom, en syn stroom,
Die van Oranjen, quam Spanjen aen boord,
om uyt het velt, als een helt, 't gewelt te weeren;
maer also dra, Spinola 't heeft gehoord,
treckt hy flocx heen op de been met al zyn heeren.
Cordua kruyd spoedig voort,
sach daer niet te winnen,
Don Velasco liep gestoort,
't vlas was niet te spinnen.
Berg op Zoom, hout sich vroom
't stut de Spaensche scharen;
't heeft 's Lands boom, en syn stroom,
1, 6. Maraens trompetten; over het woord Maraen, zie hiervoren II, bl. 1609. - 3, 3. vlg. Spinola, Cordua en Velasco moeten hunne namen leenen uit een woordspel met spinnen, kruid en vlas (Dr. Loman).
| |
Tekst.
Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haerlem 1626, bl. 247, ‘stem: Comedianten dans’; - Dr. A.D. Loman, Oud-Ndl. ldr. uit den Nederl. gedenck-clanck, 1ste uitg. 1871, bl. 46, nr. 15, 2de uitg. met J.C.M. van Riemsdijk, bl. 18, nr. 15.
Een lied op hetzelfde onderwerp komt voor onder de Geuzenliederen; zie H.J. van Lummel, Nieuw Geuzen-lb., nr. 189, bl. 469, met aanvang: ‘Aenhoort doch allegare // al na dees nieuwe mare’, en opschrift: ‘Een nieu liedeken van 't belegh van Bergen op Zoom, ende wat daer voren gepasseert is, als oock van de komste van den Grave van Mansveldt, ende den hertogh van Bruijnswijck. Op de wyse: Gelijck 't begint.’ De uitgever teekent daarbij aan: ‘Don Louis de Velasco belegerde Bergen op Zoom van den 10 Juli tot den 3 Oct. 1622, maar de stad werd dapper verdedigd en eindelijk door Maurits ontzet, terwijl Spinola meer dan 10000 man voor de stad had verloren en de bezetting met geen 1200 man verminderd was.’ Zie mede een schimplied op Spinola: ‘Ghy bay-verkoopers hoort mijn sprake’, op de wijs ‘alst begint’, bij v.L., t.a.p., nr. 190, bl. 471.
| |
| |
Dr. J. ten Brink, Elseviers geïllustreerd maandschrift, Dl. IX (Jan.-Juni 1895), bl. 685, is van meening, dat het lied: ‘Merck toch, hoe sterck’, niet van Valerius, maar wel van Starter is gedicht. Deze meening steunt:
1o. Op de taal en eigenaardige wijze van zeggen van Starter. Deze heeft ook in 1622 een tweede gedicht op Bergen-op-Zoom gemaakt, waarin het woord ‘Maraan’ herhaaldelijk voorkomt;
2o. Op het metrum. Het lied onderscheidt zich door een geestig herhaald middelrijm;
3o. Op de melodie, welke van Engelschen oorsprong is. Starter kwam op zijn dertiende jaar uit Engeland naar Amsterdam;
4o. Op Starter's levensomstandigheden. Starter's tweede gedicht op Bergen-op-Zoom is in den derden druk van den Frieschen lust-hof, 1624, geplaatst. Starter is zeer waarschijnlijk bij het ontzet tegenwoordig geweest, als zijnde in dienst van Graaf Ernst van Mansfeld, die in October 1622 naast Prins Maurits Bergen-op-Zoom binnentrok. Dr. J.t. Br. houdt het er voor, dat Starter toen reeds in dienst van Mansfeld was, en met hem binnen de ontzette stad trok. Van daar het gedicht, het uitstekend lied door Valerius bewaard en Starter's liederen op de Prinsen (Prins Maurits, Prins Hendrik, den Koning van Bohemen en Graaf Ernst van Mansfeld).
Dr. F.C. Wieder is integendeel van gevoelen, dat al de liederen, voorkomende in Valerius' Nederl. gedenck-clanck, door Valerius zelf zijn gemaakt, met uitzondering echter van de drie, die in het Geuzenliedboek staan (‘Wilhelmus’ - ‘Maximilianus de Bossu’ - ‘Hoort allegaer, in 't openbaer’). Dr. W. was zoo goed ons de redenen te doen kennen waardoor zijne meening wordt gestaafd.
‘De liederen van den Gedenck-clanck, met uitzondering der bekende drie, zijn niet onmiddellijk door het bezongen feit ingegeven, ter nagedachtenis daarvan gezongen, ze zijn dus geene historische volksliederen. In plaats van een diep gevoelig gedicht, iets als het lied op de terechtstelling der Batenborgers of van Egmont en Hoorn in het Geuzenliedboek voorkomend, is het lied op den dood van Willem den Zwijger een uiterst gemaniereerd gedicht. Vele der liederen van Valerius ademen een zelfden geest en niet zelden vindt men in verschillende liederen denzelfden gedachtengang en zinwendingen. Uit den titel: ‘de liedekens (meest alle nieuw zijnde)’ kan men reeds opmaken, dat Valerius de schrijver is van de niet van elders bekende liederen. Geen der liederen, buiten de vermelde drie, zijn in vroegere bundels terug te vinden. De wijzen zijn uit de dagen van Valerius zelf. - Legt men naast het lied van Valerius, het lied uit het Geuzenliedboek, dan springt het verschil in het oog. Het Geuzenliedboek verhaalt het feit, het lied van Valerius is bespiegelend, het is de dichter die terugziet, niet hij die het feit heeft bijgewoond.
‘Dit is zeer opmerkelijk in het lied op den tocht van Gibraltar (1607), een feit, dat Valerius toch zelf beleefd heeft. Vgl. Valerius, bl. 202: ‘Heemskerck, noyt u kloecke daet // uyt ons gedachten gaet’, en Nieuw Geuzenlied-boek van H.J. van Lummel, bl. 409: ‘Vervroolyckt u t'saem in den Heer’. - Daar heeft men ook het bewijs, dat Valerius de liederen achter elkaar gemaakt heeft, kort voor zijn dood, in elk geval ongeveer na 1623.
| |
| |
‘In den toen verschenen Zeeusche(n) nachtegael, Middelburg 1623, III, bl. 58, komt een vers voor van Valerius, met sommige zinsneden, welke men evenzoo in de liederen van den Gedenck-clanck terugvindt, waarin de dichter vertelt, hoe hij des morgens uit wandelen gaat en opmerkt, hoe alle de vogels en dieren, enz. God loven. Eindelijk komt hij bij een gezelschap dat muziek maakt; nu zegt hij: laat ik thans ook iets bijdragen tot Gods lof. Wellicht deelt Valerius ons in dit gedicht mede, hoe de gedachte van het maken van den Gedenck-clanck bij hem is opgekomen.
‘Waarom zou nu Starter ‘Merck toch hoe sterck’, gedicht hebben? Woonde Valerius (te Veere) niet dicht genoeg bij Bergen-op-Zoom, dat belegerd werd terwijl hij aan zijn Gedenck-clanck bezig was, om er een grooten indruk van te hebben ontvangen? Het gaat toch niet aan willekeurig uit een bundel van iemands gedichten één uit te lichten en aan een ander toe te schrijven, alleen ‘omdat het wel wat te mooi voor hem is!’
Wij zijn van het gevoelen van Dr. Wieder.
Wanneer men de zeer middelmatige strophe, die bij Valerius het lied op den dood van Willem den Zwijger voorafgaat, en het lied zelf vergelijkt met het waarlijk fraaie gedicht uit den Zeeusche(n) nachtegael, moet men bekennen, dat Valerius zeer ongelijk met zichzelf is. Als deken van de Kamer van Veere: ‘In reynder jonsten groeyende’, behoorde hij tot het Rederijkersgild, waarvan de leden niet zelden het dichterlijk gevoel opofferden aan de kunst om met het rijm te spelen. Wij zagen hoe Valerius - hierin een rederijker van den echten stempel - aan 't Wilhelmus en aan het lied op Bossu willekeurige veranderingen toebracht, bloot om der minne van het rijm, of om het populaire accentvers (zie hiervoren bl. 1724, de tweede str. van 't lied op de Bossu) ten voordeele der getelde syllabenmaat te keer te gaan. Als een echte rederijker vond Valerius meer nog dan Starter behagen in het binnenrijm. Echt rhetorikale bombast is de aanvang van de aangehaalde strophe op den dood van den Zwijger (bl. 131):
Och! waer van wert dit volck so ancxstig toch gedreven?
Ick kryg een schrick op 't lijf! myn beenen my begeven!
Ick val in onmacht weg! Ick kan niet langer voort!
Och, och! daer leyt ons Prins gantsch jammerlyck vermoort!
Wanneer Valerius ons echter zijn eigen gewaarwordingen doet kennen, wordt door hem een gansch andere toon aangeslagen. Men luistere een oogenblik naar den aanvang van het gedicht uit den Zeeusche(n) nachtegael:
Wanneer den nacht began te schuven en te scheyen,
en dat de sonne-cracht de sterren deed' verspreyen,
wanneer den morghen-root de sil'vre douw, van dorst,
oplicte van het lant, die claer lach onbemorst:
soo rocht ick uyt mijn slaep, en door het soete rusten
was ick verfrist en gauw, te wand'len my gantsch luste, enz.
Uit het voorgaande meenen wij, in tegenstelling met Dr. J. ten Brink, in overeenstemming met Dr. Wieder, te mogen besluiten:
| |
| |
1o. Het lied: ‘Merck toch, hoe sterck’, wijkt niet af van de taal of gewone wijs van Valerius; men kan alleenlijk zeggen, dat dit lied een zijner fraaiste gedichten, zoo niet zijn fraaiste is. Dat Valerius, zoowel als Starter, den schimpnaam Maraan gebruikt, werd reeds vastgesteld door Dr. Loman, t.a.p., bl. 21 aant. (zie de gemelde bl. 1609 hiervoren), wat overigens door Dr. t.B. erkend wordt;
2o. Het lied is geschreven op dezelfde melodie als Starter's ‘Suyvere, schoone, vermaecklijke maegd’; het metrum in beide liederen is noodzakelijk hetzelfde;
3o. Het ‘geestige binnenrijm’, het stokpaardje der Rederijkers, wordt door Valerius op elke bladzijde gebruikt; zoo vindt men bij hem de hiervoren, bl. 1709, aangehaalde regels:
't Geween, 't gehuyl, 't gekryt ,, Op dees tyt ,, Gaet nu (Heer!) Even seer ,, weder aen,
Het arme volck, o God! Wert bespot ,, En gehoont ,, Niet verschoont ,, van Maraen.
4o. De melodie kan evengoed in den aanvang der XVIIde eeuw door de Engelsche comedianten (zie bl. 1785 hiervoren) in Nederland zijn bekend gemaakt. Starter, die een Engelschman was, duidt de wijs aan onder haren Engelschen naam: ‘Wat if a daye’, enz. Bij Valerius wordt ze ‘Comedianten dans’ genoemd en, in de ‘Tafel van de stemmen’, onder de ‘Nederlandsche stemmen’ gebracht:
5o. Starter is in 1625 naar Duitschland vertrokken en nimmer teruggekeerd (Dr. J.t. Br., t.a.p.). Men ziet niet in, waarom het lied: ‘Merck toch, hoe sterck’ indien het van Starter is, niet evengoed is opgenomen in de derde uitgave van den Frieschen lust-hof, waar het werkelijk van Starter uitgaande gedicht op Bergen-op-Zoom voorkomt. Er bestaat dus geen bewijs, dat Starter een tweede gedicht op Bergen-op-Zoom heeft geschreven, evenmin, dat het in den Neder-landtschen gedenck-clanck opgenomen gedicht niet van Valerius zou zijn.
| |
Melodie.
I. Valerius, t.a.p., hierboven weergegeven; - Dr. A. Loman, t.a.p.; bijlagen, nr. 15.
II. Starter, Friesche lust-hof, Amst. 1621, bl. 77, ‘stemme: What if a daye, or a moneth, or a yeare’:
Suy - ve - re / schoo-ne / ver-maeck-lijc - ke Maegd /
Van de Na-tu-ra be-gaeft met hoo - ge ga - ven /
Segt doch waer-om myn e - lend' u be-haegd?
En dat ghy my dus al-lee-nigh hier doet dra-ven?
Sult ghy u niet mij - en van U Die-naer te pla-gen /
Die niet lan-ger ly - en kan / Noch in 't hart ver-dra-gen /
't Wreed ge-laet / dat ghy slaet op hem t'al-len ty-den /
Sal de doot uyt syn nood end'lick hem be-vry-den.
| |
| |
Dezelfde lezing is te vinden in Camphuysen's Stichtelyke rymen, 1624, bl. 115, ‘zang: Essex Lamentatie. Off What if a daye, etc.’ voor: ‘Onbestendigh droef gemoedt’; - in Pers' Bellerophon, 1633, bl. 144, ‘stem: Suyvere, schoone vermakelijcke maeghd’, voor: ‘Woelende mensche, wat swerft ghy dus om?’; - verder: in Corn. de Leeuw's Christelycke plichtrymen, Amst. 1649, bl. 34, met stemopgave: ‘Onbestendigh droef ghemoet’, voor: ‘Menschen, die recht nedrich zijn.’
‘What if a daye’, enz., wordt aangeh. als stem in Amsterdamsche Pegasus, 1627, onder M. Campanus' Veld-deuntjes, bl. 42, voor: ‘Men gruwt de hel’.
Zooals Dr. Land, Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., I (1885), bl. 21, reeds deed opmerken, op het gezag van W. Chappell, The ballad literature, I, bl. 310, is de melodie in Engeland bekend, als volgt:
What if a day, or a month, or a year,
crown the de-lights with a thou - sand sweet con - ten - tings,
a thou - sand sweet con - ten - tings,
May not the change of a night or an hour,
cross thy de-lights with as ma - ny sad tor - men - tings,
as ma - ny sad tor - men - tings,
For - tune, ho - nour, beau - ty, youth,
Are but blos - soms dy - ing;
Wan - ton plea-sures, do - ting love,
Are but sha - dows fly - ing.
All our joys are but toys
I - dle thoughts de - ceiv - - ing.
None hath pow'r of an hour
Of his life's be - reav - - ing.
Deze tekst schijnt eene omwerking van een 15de-eeuwsch lied: ‘What yf a daye, or nyghte, or howre // crown my desyres wythe every delyghte’. Deze omwerking wordt toegeschreven aan Thomas Campian of Campion, en misschien, zegt Chappell, gaat de muziek (de bovenstaande melodie) uit van denzelfde. Die melodie vindt men in Engeland eerst in 1619 gedrukt. Campion overleed in datzelfde jaar.
Bij Camphuysen, Stichtelyke rymen, Amst. 1647, bl. 66, vindt men den ‘sang: Galliarde Essex’, voor: ‘Wanneer de groote dag, die eens moet zijn’. Deze galliarde wordt aangehaald door Chappell, t.a.p., bl. 176 en 310.
|
|