| |
| |
| |
462. De Geusen zijn in Bomler Weerdt ghevallen.
(1600)
in Bomler Weerdt ghevallen,
ontnomen, met haer allen,
en daer toe sterck van mueren;
voor my, diet moet besueren;
want met dees schans seer fel
meend' ick te winnen 't spel,
sulck was oock al mijn meening;
maer 't is nu al krackeel,
't welck my brenght in verkleeningh.
| |
| |
als een stout helt bevonden,
wil zijn tot allen stonden,
mijn volck daer quam bestrijden,
nochtans moet ick het lijden.
want 't spel heb ick gerockt,
maer den Geus seer verstockt,
die heeftet af-gesponnen.
sijn nu al mijn Papisten,
daer aen ginghen verquisten;
het welck my seer gaet stooren,
van alle man moet hooren,
elck een maeckt groot rumoer;
ick en weet schier wat maken;
mijn krijghsvolck ongefaelt
dat wil oock zijn betaelt,
den krijgh mach ick wel staken.
mijnen moet gants verlooren,
och, was ick noyt gebooren!
in Vlaenderlandt ghestreken:
d' een schans heet Philippijn,
mijn fortres, sterk van muren,
Vlaenderen is nu gheschent;
Nieupoort, Brugh ende Gent
couragie loopt verlooren,
ick bender toe ghebooren;
voor een ander ghehanghen,
daer selver in ghevangen;
och, wat sal ick gaen doen,
't hert swelt my inden schoen,
door anghst ben ick verslagen,
elck roept met vollen crop,
wie duyvel sout verdraghen?
gheen meer verdriet mach spooren,
in Vlaenderlant verlooren;
al na de Paus van Roomen;
verslaghen, jonck en oudt,
dat mach ick wel beclagen;
sijn dit u schoone vruchten,
in groot verdriet moet suchten?
dit cruys noch langh be-erven?
dat ickt noch sal besterven;
helpt my, o Paus propijs,
helpt oock Bisschoppen mede,
helpt ghy Prelaten rijck,
helpt my in elcke steden!
| |
| |
helpt oock ghy Jesuijten,
helpt al ghy Carmelijten,
helpt paters hooch verheven,
helpt nichten ende neven,
helpt Minnebroers seer groot,
helpt oock Cathuyser bloot,
helpt nonnen, wilt u rasschen,
helpt paep en coster fijn,
helpt monnick ende bagijn,
of 't verloopt al in d' asschen!
| |
Tekst.
Geuse lb. van 1603, bl. 94 ro, ‘Beklach vanden Cardinael Albertus gedaen over het groot verlies van de schans S. Andries tot Rossumsaen (l.: Rossum saen) / op de voys van den 79. Psalm (van Dathenus): De Heydenen zijn in u erfdeel / etc. (De Heydnen zijn in u erfdeel gevallen)’, hierboven weergegeven; - Dr. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, II, bl. 351; - H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 157, bl. 384, met deze aanteekening: ‘Gedurende eene afwezigheid van Albertus, was aan Andreas van Oostenrijk het opperbevel over 't leger opgedragen. Deze liet bij 's-Hertogenbosch de schans St. Andries bouwen, welke door Maurits na een beleg van drie dagen, den 24 Maart 1600, genomen werd’; - Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 12.
| |
Melodie.
Ps. 79, ‘Les gens entrés sont en ton héritage’, van Marot; - Dr. Loman, t.a.p. - Volgens O. Douen, Clément Marot et le Psautier Hugenot, 1878, I, bl. 726, is de aanvang der melodie ontleend aan het wereldsche lied:
Se - cou - rez - moy, ma - da - me.
Dit lied, insgelijks door Marot gedicht, dat meermalen door de oude componisten werd bewerkt (zie Eitner, Bibliogr., bl. 490, 603, 729, 884) en dus zeer bekend moest zijn, heeft nochtans niets gemeens met Ps. 79; niet alleen verschillen beide melodieën van modus, maar daarenboven zijn de bij den aanvang der zangwijs doorloopen toonafstanden hoegenaamd niet dezelfde. De wijs van Ps. 79 kan wel, zooals Dr. Loman zegt, aan een Fransch liedje van den tijd ontleend zijn, doch zeker komt ze niet voort uit de door Douen aangeduide melodie.
|
|