| |
| |
| |
454. Den dertichsten Mey, op Pinxterdach.
(1574)
Den dertichsten Mey op Pinxterdach
creghen die Vlissinghers wat te doene
teghen die van Antwerpen met ghewach,
ontrent Saeftinghen na de noene;
sy waren weder ghecomen wt,
maer haer cruyden waren van geen virtuyt,
dat mochtense wel beclaghen,
Godt woudese ten lestemael plaghen.
| |
| |
Op de Scheld voorby Rommerswael
quamen die van Zierickzee aensetten;
die van Antwerpen saghense altemael,
riepen: 'tzijn vrienden om ons te ontsetten;
daer mede waren sy in een val,
want die van Vlissinghen, met groot ghetal,
den Hont quamen opdringhen,
sy conden na Antwerpen niet weder springhen.
Papou, wel vierendertich int ghetal,
wel ghemonteerde schepen,
met die te Lilloo laghen al,
sy waren daer metten anderen benepen;
tgrof gheschut gaf soo grooten gheluyt,
die Vlissinghers riepen; dit is onsen buyt,
clamp aen, clamp aen als mannen!
Papou stont of bescheten waren de handen.
Op Pinxterdag, eert doncker wert,
creghen sy, met vrome daden,
elf schepen, met vroom ghemoet en hert;
voor de vyant was gheen ghenaden:
tzy Duyts, Spaeniaert ofte Wael,
sy spoelden haer de voeten altemael,
de reste ghinghen sy besetten
om des morghens haer tanden aen te wetten.
Pinxter Maendach smorghens vroech,
waren de vyanden meest al verloopen;
neghen maecten haer coers recht als een ooch,
Thantwerpen was al haer hoopen,
de ander lieten sy inde pan;
maer sy warender meest al daer van
met haer bootkens daer wt ghevaren,
op deylanden sachmen se paren.
De Schaepstallen gheheeten sijn
de eylanden, daer sy op sworven;
wel achthondert daer op quamen fijn,
meest van hongher sy daer op storven;
de ander, die daer worden ghevaen,
inde Schelde sy moesten te water gaen,
met de vloet sy tot Antwerpen dreven;
grooten rou inde stadt worde bedreven.
| |
| |
Vijf inde gront, dry inden lichten brant,
met vijftien prijsen quamen sy aensetten
voor Vlissinghen seer triumphant;
de heere van Heemstee, sonder letten,
Vijsammirael van de Papisten vloot,
wert ghesonden na de prince minioot;
hondert twee metalen stucken
sachmen van de Papen schepen rucken.
Oorlof, zijt allegader onversaecht,
al wil Pierre de Valentes comen
wt Spaengien, Godt het seker niet behaecht
sijn snorcken end hooch beromen,
sulcks als hy in Indien heeft ghedaen,
ende meynt ons oock soo te verraen,
om Hollant en Zeelant te doen sterven
ende gants inden gront te bederven.
Ons opperste Prins, in shemels firmament,
sal onse Nederlant wel bescharmen;
ons tot slaven te maken sonder ent,
daer toe sy ons willen bringhen, och armen!
Daerom, laet ons met hert end moet
by malcanderen opsetten lijf en goet;
daer sy zijn, sy doch voor ons beven,
want Godt zijn handt over haer heeft gheheven.
1, 4. Gedeelte van Staats-Vlaanderen aan de Schelde, in 1574 en 1583 onder water geloopen. (H.J.v.L.). - 1, 6. virtuyt, kracht. - 3, 3. Lilloo, fort aan de Schelde. Deze plaats is thans weer versterkt. - 4, 6. Zij verdronken hen allen. (H.J.v.L.). - 5, 3. t.: als als oogh; latere uitgaven: als een oogh; namen de vlucht zonder omzien. - 5, 5. pan, steek. - 5, 8. paren, vergaderen. - 7, 4-5. De Vice-Admiraal Haemstede. - 7, 6. De Melenda, die na de uitrusting der Spaansche vloot aan eene besmettelijke ziekte stierf (H.J.v.L.).
| |
Tekst.
Een nieu Geusen lb. 1581, bl. 57 ro, ‘Corts daer na is een aenslach gebleken op den Pinxterdach / soo wel op Hollant als op Zeelant (1574). Een nieu liedeken op de wijse: Den lustelicken Mey, Christus playsant’; hierboven weergegeven; - Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, II, bl. 124; - H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 94, bl. 214; - Dr. A.D. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, nr. 10. In dit lied wordt bezongen den gelukkigen aanval der Zeeuwen op de Spaansche vloot. Deze was uit vrees voor de muitende soldaten op een
| |
| |
kleinen afstand van de stad Antwerpen gaan liggen. De Zeeuwen namen drie schepen en staken de andere in brand. Zie John Lothrop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 209.
| |
Melodie.
Zie hiervoren I, nr. 79, bl. 356: ‘Den lustelijcken mey is nu in den tijt’; nr. 158, bl. 588: ‘De sin verblijdt’, en hierna onder de geestelijke liederen: ‘Den lusteliken mey, Christus playsant’. - Dr. Loman, t.a.p., brengt den aanvang en het slot in 3/4-maat. - De versbouw van het hier besproken lied verschilt met den versbouw van ‘Den lustelijcken mey is nu, enz,’, doch, dank zij de verdeeling der notenwaarden en enkele melismen, heeft men beide teksten op dezelfde melodie kunnen zingen.
|
|