| |
| |
| |
436. Mijn siel verblijdt haer inden Heer.
(Slag bij Heiligerlee, 1570)
Mijn siel verblijdt haer inden Heer,
sijn hulp doet my opspringhen;
dus wilt met my tot zijnder eer
een danckbaer liedt nu singhen;
want wonder wracht zijn stercke handt,
hy heeft zijn volck ghedaen bystant
in het landt van Groeninghen.
Op den dryentwintichsten Mey,
soo wert ghehoort een groot gheschrey
t Heyligerlee en daer ontrent,
daer Gods ghenade wert bekent
in zijnes strijdts wtvueren.
| |
| |
Graef Lodewijck tooch wt den Dam,
sijn broeder Adolf met hem quam,
Graef Joost Schouwenburch mede,
met menich lantsknecht onbeducht;
alst scheen, soo namen sy de vlucht,
het welck haer voordeel dede.
Sy sochten een bequaem slachvelt,
en vondent voor Winschoten;
in vijven is tslachoorde ghestelt,
door Gods raet wel besloten;
de ruyters hielen twaghenpadt,
de Walen hebben inghehadt
een sloot, daer sy wt schoten.
Tverloren hoopken sachmen staen
ontrent de galgh daer teghen;
de dubbelsolders westwaert aen
de Duytsche schutten lancx het moer,
elck meest met een nieu lanck Spaensch roer,
Den Graef van Arenberch seer heet,
sachmen vlijtich aenrijden
met thien vaendlen Spaengiaerden wreet;
dat de vijf vaendlen wt Vrieslant,
met hen teghen een cleyn vyant
als nu souden gaen strijden.
Met voeten, sprack elk, sullen wy
dit volck wel haest wech stoppen;
duymijsers, ketenen daer by
haddense reedt met stroppen;
haer leuse was: hangh op, slaet doot!
maer buyten tbosch, nu staende bloot,
soo clauden veel haer coppen.
Arenberch heeft sich eerst vertoont,
sijn achtiender te paerde;
tgheschut ghestelt, ginck los; tverschoont
Nassous volck, tdoock na daerde,
| |
| |
den ruyteren en treftet niet;
dat dubbelsolders is gheschiet
was oock van cleynder waerde.
Veel Spaengiaerts schoten terstont los;
Nassous volck cost bet ramen;
sijn ruyters renden stracks na tbos,
die tgrof gheschut in namen;
die Walen volchden wt haer gracht,
die dubbelsolders oock met macht
met Graef Lodewijck aen quamen.
De spiessen druckten in seer hert,
men hoorde sweerden clincken,
menich goet roer ghebroken wert
om tSpaengiaerts cop te crincken;
elc drong dweers door, schoot, smeek en stack,
soo dat der Spaengiaerts oorden brack,
en lieten den moedt sincken.
Vijf vaendlen Duytschen vluchten haest,
die dander snel na liepen;
de Spaengiaerts staende seer verbaest, ‘misericorde’ riepen,
‘Sanct Jago, Nostre Dam Loret;’
was van haer op Godt niet ghelet,
deerlicken sy ontsliepen.
‘Godt zy met ons!’ de leuse was
van het volck van Nassouwen;
warachtich wast soo op dat pas,
een yeghelick mocht aenschouwen;
hy maecte hert ende handen sterck,
ende wrocht daer door zijn wonderwerck
met haer die hem betrouwen.
Gheen half ure en heeft dit gheduert,
den slach die nam een eynde;
de loopers hebbent meest besuert
al door Nassouwens bende:
opt moer en tbosch, een mijl int rondt,
men Spaengiaerts ende Duytschen vondt
meest doot, waer men sich wende.
| |
| |
In den Dollaert wijdt en seer groot,
Arenberchs peert viel in een sloot,
dies moest hijt oock becoopen;
thooft, zijde, hals waren doorwondt,
dies hijt bestorf in corter stondt,
en Groesbeeck ist ontloopen.
Van dit volck men begraven sach
wat men noch vondt na desen dach,
dat sy hier wtghesondert;
Nassous volck, die doot bleven daer,
waren gheen veertich, dit is waer;
in Godts werck u verwondert.
Doch Graef Adolff seer onversaeft
is daer oock doot ghebleven;
Graef Loodwijcks cantzler wel begaeft,
die liet daer oock zijn leven;
veel zijn ghewont, die stonden stijf,
doch hebben meest gheen noot vant lijf;
Godt wil haer sterkte gheven.
Tweehondert dertich Duytschen cloeck
hier oock ghevanghen laghen;
Arenberch had ghedaen versoeck
wel vol van cruyt, cloten, broot, wijn;
dese meest al ghebleven zijn,
elck peert wert wtgheslaghen.
Tgeschut, ut, re, mi, fa, sol, la,
wt Groeninghen ses stucken,
die volghen nu Graef Loodwijck na;
de Heer laet doch ghelucken,
dat de vyanden van zijn Woort,
als dese corts werden versmoort,
die noch vrome verdrucken.
Mensch, dees saeck doch niet toe en schrijft
den mensch, want twaer gheloghen,
want tis Godt die de selfde drijft,
al heeft hijt langh vertoghen;
| |
| |
sulcks was wel onser sonden schult,
en zijn tijt was noch niet vervult;
meer is in zijn vermoghen.
O Heer, u zy lof ende danck
sterckt ons gemoet noch swack en cranck
met uwen Gheest van binnen;
dat het bid en betrouwe vast;
so sult ghy corts van overlast
1, 7. in hét landt van Groenínghen, misselijke scansie. - 5, 5. moer moeras. - 7, 3. duymijsers, duimschroeven, Fr. poucettes. - 8, 4. tdoock, enz., het was door aardewerk beschut. - 9, 2. bet ramen, beter mikken. - 10, 1. De lansen staken diep. - 11, 5. St. Jacob. O.L. Vr. van Lorette. - St. Jacob beschermheilige van Spanje; Loreto, een stadje in de Italiaansche provincie Ancona, waar door veel bedevaarders wordt bezocht het huis, dat, naar men verhaalt, vroeger door Maria werd bewoond en aldaar in 1295 door engelen werd gebracht. - 14, 7. Zeger van Groesbeek, was luitenant van den Graaf Aremberg en broeder van den Luikschen Bisschop. - 16, 1. onversaeft, onversaagd. - 16, 3. cantzler, kanselier. - 20, 2. t.: van uwe, enz.
| |
Tekst.
Een nieu Geusen lb. 1581, bl. 20 ro. ‘Anno 1570 (22 Mei). Hier beginnen de Geusen haer hert wederom te halen / ende openbaren hen met Graef Lodewijck in Groeningerlant, daer sy eenen victorieusen slach erworven hebben, tusschen Heyligherlee ende Winschoten. Op de wijse des IJ. Psalms Wtenhove’. - Onderteekend: ‘Weest die ghy zijt’, zinspreuk van Jan Fruytiers, die gewoonlijk teekende: ‘Weest dat ghy sijt’; - H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 26, bl. 47, die daarbij aanteekent: ‘Graaf Lodewijk van Nassau was door den Prins van Oranje met een leger, sterk 13000 man, naar de Groninger Ommelanden gezonden, en maakte zich bij afwezigheid van den stadhouder, Jean de Ligne, graaf van Aremberg, meester van Appingadam. Arenberg kwam 22 Mei terug en vond graaf Lodewijk te Heiligerlee, nabij Winschoten, in eene goede stelling. De stadhouder, door zijne soldaten gedwongen, vangt vóór de aankomst van den graaf van Megen den strijd aan, die geheel tot zijn nadeel uitliep. Hij verloor er met bijna 1600 Spanjaarden het leven; negen stukken geschut, benevens groote buit, vielen in handen der overwinnaars. Van onze zijde sneuvelde de dappere Adolf van Nassau, zijnde hij de eerste der Nassausche vorsten, die hun bloed voor Neerlands vrijheid stortten...’. - Zie verder John Lothrop Motley, De opkomst der Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, II, bl. 328 vlg.
| |
Melodie.
Zie hierna het lied: ‘Maximilianus de Bossu’.
|
|