Tekst.
Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, I, bl. 202, overgenomen uit Goedeke's Coninc Ermentrikes Dot, Hannover 1851, blz. 8, naar een los blad van 1531. Zie mede Von Liliencron, Hist. Volksldr., no. 435; - Erk u. Böhme, II, no. 248, blz. 40; - Dr. P. Fredericq, Onze hist. volksldr., no. 65, blz. 72. - De eerste twee strophen van dit lied in Gelderschen tongval, waarvan de tweede en de vierde onvolledig zijn, hebben betrekking op Jonkheer Balthasar von Esens, een Friesch vrijbuiter-opperhoofd voor 1531 gevangen genomen.
In de volgende strophen, gedicht, zooals uit de slotstrophe blijkt, door Meinaert van Ham, die onder Karel V diende, wordt bezongen de laatste ongelukkige poging van Christian I, den verdreven koning van Denemarken, om zich in het bezit zijner Staten te herstellen. Christian zag zich den 31 Juli 1532 genoodzaakt zich over te geven en bracht de overige zeventien jaren van zijn leven in gevangenschap door.
Meinaert van Ham, Maarten van Rossum's luitenant, en zijn mislukte aanslag tegen Heinsberg (1543) worden herdacht in Antw. lb. 1544, nr. 186, bl. 284, ‘een nyeu liedeken’, met aanvang: ‘Ghi chrijslieden alle te samen’, 8 str. en nr. 182, bl. 278, zelfden tekst, zonder de aanvangsstrophe. Over dit lied en de wijsaanduidingen waartoe het aanleiding gaf zie Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, no. 43, bl. 212 vlg.