| |
| |
| |
421. O radt van avontueren.
(Van die coninghinne van Denemercken, 1526)
| |
Eerste melodie.
| |
Tweede melodie (variante).
| |
| |
hoe wonderlijck draeyt u spille;
den eenen moet ongeluc gebueren,
die ander heeft so wel sinen wille;
van die coninghinne van Denemercke,
Ysabeele, dat vrouwelijc graen,
- God verleene haer die eewige vrede, -
dat suldi hier na verstaen.
‘O coninck van Denemercken,
mijn man, mijn here reyn,
God wil u in duechden stercken
ende alle mijn kinderkens cleyn;
nu moet ic van u scheyden
ende laten u in eenen soberen staet;
die ons dus hebben verdreven,
oft daer toe gaf den eersten raet.
Mijn broeders zijn verheven
ende mijn susters in staten groot;
eylaes, wi zijn verdreven
ende liggen hier in groote noot;
diemen hier al met ooghen aensiet,
coemt doch alle mijn kinderkens te baten;
dat is mi een groot verdriet.’
| |
| |
Die Coninc sprac met weenenden ooghen:
‘och edel vrouwe en zijt niet versaecht,
hoe salt mijn herte ghedoghen,
dat ghi dus deerlijc claecht;
die kinderen sullen wel op gheraken,
den Keyser wort haer onderstant,
ic hope ic salt so maken,
Gods gracie sal met mi waken
dat ick sal comen in mijn lant.’
- ‘Adieu vrou Janne, lieve moeder,
God behoede u voor teghenspoet!
ende u, Kaerle, lieve broeder,
dat edel keyserlijc bloet;
hadde ic tegen u moghen spreken -
mer ic moet sterven die doot -
ende claghen u mijnen ghebreken,
dat mijn kinderen niet en worden versteken,
so en ware mi gheen stervens noot.
‘Adieu hertoghe van Oostenrijcke,
Don Fernandus, broeder goet,
ende Leonora dier ghelijcke,
God behoede u voor teghenspoet!
ende Katherijne, suster reyne,
die ic noyt en hebbe gesien,
adieu myn kinderkens cleine,
adieu mijn vrienden alle ghemeyne,
adieu mijn man, coninclijck engyen.’
Dit heeft die coninghinne ghesproken,
te Swijnaerde, alst is bekent,
daer haer herte is ghebroken,
den Coninck daer zijnde present,
den XIX. Januario tghewaghen,
ende in zijn herte draghen,
also langhe als hi mach leven.
7, 5-6. tgewaghen = te gewaghen, om te zeggen; voor het zesde vers heeft het Aemst. amor. lb., in plaats van beleven: besneven. Misschien voor beneven, zooals juffr. C.C. van de Graft gist. - CCCCC.XXV staat voor: M.CCCCC.XXV. Het jaartal 1525 is opgegeven in o. st.; vgl. den onmiddellijk volgenden Franschen tekst, waar het in de slotstrophe heet: 1526, n. st.
| |
| |
| |
Tekst.
Antw. lb., 1544, nr. 125, bl. 189, ‘van die coninghinne van Denemercken’ (1526). - Een Aemst. amoreus lb., 1589, bl. 132a, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Ndl. taal en letterk., 1891, bl. 175 vlg. ‘op de wijse: Hoort, hoe Jesus na Galileen’, zie hierna; - Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., nr. 58, bl. 67, aant.; - Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieliederen, 1904, nr. 27, bl. 153, volledige tekst, met opgave van de historische bronnen. Isabella, de zuster van Keizer Karel, in 1501 te Brussel geboren, trad in 1514, op haar vijftiende jaar, in den echt met Christiaan II, koning van Denemarken, bijgenaamd den Booze. In 1523 door zijn volk verdreven, vluchtte de koning met Isabella en hunne kinderen naar de Nederlanden in de hoop, dat Karel V hem zijn troon zou doen herwinnen. De koningin, wier gezondheid door de gebeurtenissen gekrenkt was, ging zich op het einde van 1525 vestigen in het kasteel van den abt van St. Pieters, te Zwijnaarde bij Gent, waar zij den 19den Januari 1526 overleed. - In dit zielroerend lied neemt de koningin afscheid van haar man, van hare bloedverwanten en de bij haar sterfbed aanwezige personen. - Zie C.P. Serrure, Vaderlandsch museum, Gent, I (1855), bl. 270, ‘Christiaen, Koning van Denemarken in Belgie’, waar een brief van den Koning te vinden is, gedagteekend van 19 Februari 1525 (o. st.), toegericht aan den hofmeester des Keizers, waarin hij klaagt, dat, niettegenstaande de beloften te Zwijnaarde gedaan, zijne dienaars en die van de ontslapen koningin, ‘les filles, officiers, serviteurs et servantes, tant de nous comme de feu la Royne, notre bonne compaigne, que Dieu absolve’, nog geen rouwgewaad bezitten, ‘ne sont encore vestu en doeul, dont nous nous esmerveillons, car il nous avait esté dit à Zwynaerde que chascun d'iceulx seroyent rabilliés seloing leur estat...’
Eene Fransche vertaling van ons lied, medegedeeld door Emile Picot, in de Revue d'histoire littéraire de la France, II (1895), bl. 48, is te vinden in Recueil de chansons, poèmes et pièces en vers français relatifs aux Pays-Bas, publiés par les soins de la Société des bibliophiles de Belgique, III (Brux. 1878), bl. 150. Die vertaling voert tot titel: ‘Chanson nouvelle de la complainte de la royne de Dinemarche, sur la voix: J'ay veu le temps que je soloie’:
Perverse roue d'aventure,
comment peulx tu ainsi tourné?
Car l'un traveille oultre mesure,
l'autre a du tout sa voulenté,
ouir porés tout a present
que la royne de Dinemarche
fit a son dernier partement.
‘O noble roy de Dinemarche,
mon chier mari, mon bon seigneur,
Dieu vous vueille donner sa grace
et nos enfants paix et honneur!
| |
| |
Or me convient de vous partir
et vous laisser en sobre estat,
en la glore puist parvenir,
qui nous a causé tel barat!
‘Mes deux freres sont eslevés,
aussi mes soeurs pareillement.
Helas! nous sommes deprimés
et nous fault vivre sobrement.
O vous, prelatz et chiers seigneurs,
des enfants soiés adjuteurs
que laisse en tribulation.’
Le roy respondit larmoyant:
‘Dame, cesses te lamenter;
comment pourra mon coeur souffrant
telles complaintes escouter?
Nos enfants seront de l'empereur
assistés, sans doubtance avoir;
aussi j'espere sans malheur
mon royaulme bien tost revoir.’
- ‘A Dieu, dame Jeanne, ma mere;
Dieu vous soit garant de tout mal!
A Dieu, Charle, mon treschier frere.
sy j'eusse peult a vous parler
devant ma mort qui me surprent,
pour mes enfans recommander,
j'en mourroye plus lyement.
‘A Dieu, dom Fernand, duc d'Autriche,
mon bon frere que j'ayme bien;
a Dieu, chiere soeur Katherine,
qu'onques me veis: ‘Dieu vous doint bien!
A Dieu, mes chiers enfans petitz,
a Dieu, tous les amis que j'ay,
a Dieu, noble roy, chier mary;
morir me convient sans delay!’
Ceste pitoyable complainte
a Zwinaerde fut en doleur
par la dame quy est fort plainte
quant fut a l'extreme langueur,
| |
| |
de Janvier le dix et neuf,
l'an vingt et six et quinze cent.
Le bon roy grant douleur en eult
et fut tout impourveu de sens.
Zooals Emile Picot het t.a.p. doet opmerken, is de Fransche tekst eene bijna letterlijke vertaling van den Nederlandschen. Of echter de Fransche stemopgave met de Nederlandsche overeenstemt en beide teksten aldus op dezelfde melodie voorgedragen werden, is te betwijfelen, te meer daar het Fransche lied uit achtregelige, het Nederlandsche uit negenregelige strophen bestaat.
Het ‘Radt van avonturen’ komt in verschillende andere liederen voor: Antw. lb., nr. 101, bl. 152, 5de (achtregelige) str. van het lied: ‘Ick wil mi gaen verhuegen’, zie hiervoren I, nr. 118, bl. 467, en Antw. lb., nr. 139, bl. 207, 2de (negenregelige) str. van het lied: ‘Rijck God wie sal ick claghen’, waarvan de eerste str. alleen achtregelig is; - ib., nr. 93, bl. 140, 2de (zevenregelige) str. van het lied: ‘Ick arm schaepken aender heyden’, zie hiervoren I, bl. 393, en vgl. nr. 27 (achtregelige str.) van Het ierste musyck boexken van Tielman Susato, Antw. 1551, teksten uitgegeven door J.C.M. van Riemsdijk, Tijdschr. der Vereenig. voor N.-N. mzgsch., III (1891), bl. 82; - H.J. van Lummel, Nieuw geuzen-lb., nr. 75, bl. 173: ‘O radt van avontueren // wilt ghy schier omme slaen’ (Samenspraak tusschen Amsterdam en Enchuysen, 1578) achtregelige str., ‘op de wijze: van den ouden Hillebrant’, aanvang: ‘Ick wil te lande rijden’, zie hiervoren I, nr. 5, bl. 37 en 43.
In 1506 had te Dordrecht eene groote processie plaats, waarin nevens tooneelmatige voorstellen uit den bijbel, in 't Legendenboek geput, de Reus en de Reuzin, 't Ros Beyaert der Aymons kinderen (zie hiervoren II, nr. 346, bl. 1252) en ‘'t Rad van avonturen’ werden verbeeld (Pr. van Duyse, Verhandeling over de Rederijkkameren. T. XI, Mémoires couronnés de l'Académie de Belgigue, 1861, bl. 141, en Id., De Rederijkkamers in Nederland, II, bl. 164). Nog ten huidigen dage is ‘'t Radt van avonturen’ in de ommegangen van Dendermonde en Mechelen te zien.
Te Dendermonde zit het stevig met ijzer beslagen rad of wiel, van drie meters breedte, schuins op eene spil, op hare beurt vastgemaakt in een zwaar houten blok. Het wiel sleept langs een kant op den grond; door paarden voortgetrokken verkrijgt het eene snel draaiende beweging. Op het rad staan wiemen poppen, die gekleed worden en verbeelden een boer, eene boerin, een soldaat en een procureur.
Kl. Wijtsman, Anciens airs et chansons pop. de Termonde, 1868, nr. 8, deelt een liedje mede van ‘'t Radt van avonture’ met aanvang: ‘Die 't ellendig radt van avontuer aanziet’, doch waarvan tekst en melodie even onverstaanbaar zijn. - J. ter Gouw, De volksvermaken, 1871, bl. 488, sprekende over den jaarlijkschen ‘optogt’ van Douai, vermeldt ‘het rad van avontuur op een wagen’.
Hoffmann v.F., Loverkens, Altniederländische Ldr., Hor. Belg., VIII, bl. 19, op zijn eigen lied: ‘Ic ghinc mi eens vermeiden’, str. 3: ‘O rad van Aventuren // wat hebbic u ghedaen?’ teekent aan: ‘Aventure’ ist die Fortuna bei den Deutschen Dichtern des 13. Jahrh. diu soelde, das Glück. Die Vorstellung des Glücks auf einem
| |
| |
sich wälzenden Rade ward aus dem classischen Alterthume entlehnt. Sie findet sich bereits in 12. Jahrh.. Lamprecht in Alexander sagt:
Fortuna diu ist sô getân,
ir schîbe lâzet si umbe gân,
dicke vellet der dâ vaste saz.
S. Grimm's deutsche Mythologie, S. 505: ‘Eine alte Abbildung des Glücksrades, früher in meinem Besitz (Bibl. Hoffmanni Fallersl., p. 51.) ist jetzt in der kön. Bibliothek zu Berlin. Vgl. die Abhandlung Wilh. Wackernagel's: Das Glücksrad und die Kugel des Glücks, in Haupt's Zeitschrift, VI, 134-161.’
Aan deze monographie ontleende Dr. E. Götzinger, Reallexicon, 2de uitg, Leipzig, 1885, bl. 300, het artikel: Glücksrad und Kugel des Glücks, waaruit men leert, dat het rad of de kogel, door de poëzie en de kunst der Oudheid aan de Fortuin als symbolum toegekend, tot de middeleeuwen overging. In middeleeuwsche handschriften en houtsneden vindt men de om en weer geslingerde stervelingen afgebeeld als koningen, of als menschen uit de zes levenstijden, of als narren met ezelskoppen. In een Hs. van Ulr. v. Hutten, den voorlooper en bevorderaar der Hervorming (1488-1523), ziet men de Fortuin, onder de gedaante eener geblinddoekte vrouw, een rad ronddraaien waarop vier figuren verbeelden den Paus, den Franschen Haan, den Venetiaanschen Leeuw en den Rijksadelaar. En hierin bestaat het verschil tusschen de middeleeuwsche opvatting van ‘'t Rad der fortuin’, en de manier waarop men het in de oudheid begreep. In de oudheid staat de verpersoonlijkte Fortuin met een voet op een rollenden bol of wiel; in de middeleeuwen draait het wiel om eene spil en worden de aan het wiel gekliste of daarop staande verschillende standen rondgeslingerd.
L. Cloquet, Eléments d'iconographie chrétienne, Lille, z.j., bl. 288, ‘La Fortune’, vermeldt een fragment van muurschildering in de hoofdkerk van Rochester (IXde eeuw), en beeldhouwwerken in de hoofdkerk van Amiens (XVde eeuw) en de St.-Stephanuskerk te Beauvais (XVIde eeuw), die het rad der Fortuin symbolisch voorstellen. Over hetzelfde onderwerp zie mede: Mr. X. Barbier de Montault, Traité d'iconographie chrétienne, Paris, I (1890), bl. 161-4, en J. Bolte, Bilderbogen des 16. Jahrhunderts, in Tijdschr. voor Nederl. Taal- en letterk., XIV (1895), bl. 135 vlg. ‘Der Tod und die vier Lebensalter’ en ‘Der Lauf der Welt’, waar aangehaald wordt: K. Weinhold, Glücksrad und Lebensrad (Abhandlungen der Berliner Akademie, 1892).
Aangeh. als wijs: Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nrs. 124-132, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 154-163, voor: ‘Sijn vriendelijc oogen schinen’; - ‘Ick wil mijn herte keeren’; - ‘Maria, maghet schoone’; - ‘Sanck, lof ende alle spelen’; - ‘O lacy, ic mach wel claghen’; - ‘Als ic beghin te dencken’; - ‘O Heere God leert ons heden’; - ‘Mine herte dwingt my om singhen’; - ‘Rijck God wien sal ic clagen’. Dit laatste lied (zie hiervoren I, nr. 184, bl. 681) draagt ook tot stemaanduiding: ‘oft op die wise alsoot beghint’; - Het Paradiis der
| |
| |
gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 3, 51, 71, 111, 113, 209, voor: ‘Heere Godt, leert ons heden’ (voornoemd); - ‘Laet ons gaen mediteren’; - ‘O vat vol swaerder sonden’; - ‘Hoort toe ghy kersten sinnen’; - ‘Hoort hoe Christus na Galileen’ (als wijs aangegeven door Een Aemst. am. lb., t.a.p.); - ‘Menschen ghierich van aerde’; dit laatste ook te vinden in Het prieel der geest. melodie hierna aangeduid; - Veelderhande liedekens, 1569, bl. 46, voor het lied: ‘Alsmen schreeft duyst vijfhondert en daertoe noch vijftich jaer’ (Lied van de vier martelaren binnen Lier): ‘na de wijse, vant liet vanden Coninc van Denemerck. O Rat van avonturen’, herdrukt door Ph. Wackernagel, Lieder der Niederl. Ref., bl. 126. Zie Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 1900, bl. 94 vlg. - J.H. van Lummel, t.a.p., bl. 151, voor: ‘Eylaes wy moghen wel claghen’ (een claech-liedt van de paepsche soldaten, 1573), ook genoemd, volgens Dr. H. Loman, Register der geuzeliedjes, nr. 34, wijs ‘van Job’.
In Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 109 ro., vindt men voor een lied met vijfregelige strophe, de wijsaanduiding: ‘van den Coninck van Denemerck oft den Lindensmit’. De aanvangsstrophe luidt:
Ghy Christen / hoort dit cleyn vermaen /
en wilt dit liedt in danck ontfaen /
die Schrift doet het ons oorboren /
dus wilt dit wel te recht verstaen /
den arbeyt is anders verloren.
De strophenbouw is gansch verschillend met dien van nr. 125, Antw. lb.; de bovenstaande melodie past hier dus niet. Integendeel gaat die strophe zeer goed op de melodie van het Duitsche lied van den ‘Lindenschmid’, dat zeer waarschijnlijk vroeger ook ten onzent bekend was (zie Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 247-8). Deze melodie is te vinden in de Souterl., Antw. 1540, Ps. 45, ‘na die wise: Het voer een cnaepken over ryn’; zie hierna: ‘God is ons toevlucht inder noot’.
Een lied: ‘Hoe draeyt het radt van avontueren’, met stemaanduiding: ‘O Kersnacht schoonder dan de daghen’ (zie dit laatste hierna) komt nog voor in: Haerlemsche winterbloempjes, 1645. De wijs: ‘Hoe draait’ enz. dient voor 't lied: ‘Och dwaze mensche wilt doch aenmerken’ (De doode tot gast genood), te vinden in De nieuwe Overtoomsche markt-schipper, Amst. 1793, bl. 89, en uitg. 1805, bl. 75: ‘Ach dwaze’, enz.. Deze laatste tekst, met eene thans nog gezongen melodie, werd herdrukt door Dr. G.J. Boekenoogen, in Volkskunde, Gent, XV (1903), bl. 237.
| |
Melodie.
I. Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 124, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 154, ‘dit is die wise van O radt van avontueren’, voor het vermelde: ‘Syn vriendelijc oogen schinen’ (zie dit lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling). Wij brengen hierboven den tekst van het Antw. lb. op de melodie zonder voor de zekerheid der lezing te durven instaan, gezien de onduidelijkheid van den druk. - II. I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 20, bl. 48, ‘op de wijse: O rat van avontueren’, hierboven weergegeven; - III. Het prieel der ghèest.
| |
| |
melodie, Brugghe, 1609, bl. 163, zonder wijsaanduiding; in de uitgave van 1620 echter wordt dezelfde melodie, bl. 149, aangeduid: ‘O radt van avonturen’:
Men - schen gie - rich van aer - de
Die ver - gaert schat en goet /
Merct dat oudt / jonck / ghe - jaer - de
Al tsa - men ster - ven moet /
Elcx sterf - dach die sal com - men /
Leeft soo ghi ster - ven wilt:
Wat baet dan t'gelt by som-men
Als u naect t'helsch ver - dom-men /
De dood en vreest gheen schilt.
Dezelfde lezing is te vinden bij Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 403, voor: ‘Vreed' zy u Marce’, en bl. 962, voor: ‘Den heyligh van Assijsen’.
De zangwijs van Ps. 130 der Fransche Reformeerden: ‘Du fonds de ma pensée’, een tekst die na het hier besproken lied ontstond, is niet zonder overeenkomst met de hier medegedeelde melodie; zie onze verhandeling: De melodie van het Nederl. lied, 1902, bl. 107-8 en 141.
Eitner, Bibliographie der Musik-Sammelwerke, bl. 500, vermeldt een lied van Crecquillon: ‘Jai veu le temps que javoye’, waarvan de aanhef eenige overeenkomst heeft met de wijs van de gemelde Fransche vertaling, en dat voorkomt in Quatriesme livre des chansons à quatre parties, Louvain, P. Phalese, 1555.
|
|