Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1544]
| |
Eerste Melodie. | |
[pagina 1545]
| |
1.
Met luste willen wi singhen,
schoon lief, al bider hant,
van drie lantsheeren dingen,
geboren wt nederlant,
Cleve, Hoorne ende Batenborch;
haer namen zijn wel becant;
met sanghe willen wijse prijsen,
gaen wandelen al door dat lant.
2.
Die heeren zijn wt ghetogen
al in dat gulden iaer,
si en wouden niet weder keeren
si en waren ridder geslaen.
Te Venegien dat si quamen,
si maecten een verdrach:
si en wouden niet weder keeren,
si en besochten dat heylighe graf.
3.
Si namen daer malcander
al bider witser hant:
‘wi rijden nu te samen
al door dat gulden lant.’
Si saghen int suytwesten
al dat vergulden iaer;
mer si waren vreemde gasten,
te Jerusalem was haer begaer.
4.
Die een heere sprack den stierman toe:
‘hout uwen ancker al vast,
bewaert u schip met staden,
siet wel tot uwen mast;
ghi hebt drie heeren gheladen,
het en is om gheen ghelt te doen,
bewaer u schip van schaden,
dat ons gheen ghebrec en coem.’
| |
[pagina 1546]
| |
5.
- ‘Schip, roer ende provanden,
alle dinck is wel ghestelt.’
- ‘Nu stieret van den landen
al in des Gods gewelt,
voor wint ende oock voor waghe:
dat meyr is onghewelt,
wi willen vrolijck waghen,
het ghelt ons even dier.
6.
Si seylden voor den wint
ende ooc al voor die waghen,
te Jerusalem aan dat lant.
Salomons tempel dat si saghen.
Si traden te Jerusalem
al op dat heylich lant.
Si traden op dat heylich graf,
daer Maria so innich op lach.
7.
‘Ghi heeren, sidy daer om comen
dat ghi ridders wilt gheslaghen zijn?
Hout uwe scharen baren,
ende laet den coopman varen,
ende voert dat sweert met recht,
ende beschermt weduwen ende weesen;
so voert ghi een goet recht.
Nu hebt ghi edelheyt ghecreghen.’
1, 2 - Volgens een 15de-eeuwsch Hs. vroeger aan Hoffmann v.F. behoord hebbende (Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 107, bl. 211), heeft Brugman's lied: ‘Mit vroochden laet ons singhen’, tot wijsaanduiding: ‘Het toghen uut drie lantsheren // al in...’, aanvang van de tweede strophe hierboven, waarvan ook eene variante wordt aangegeven voor Brugman's pastiche in nr. 2 van het Hs. van Meerman, thans nr. 2631, 2de ser. der K. Brusselsche Bibl.: ‘drie heren sijn uut ghetoghen in dat gulde jaer’. ‘De eerste strophe (van onzen tekst)’, zegt Cornelia Cath. van de Graft, t. hierna a.p., bl. 87, ‘is verknoeid, en er misschien later geheel bijgedicht.’ Nochtans wordt de wijs: ‘Mit vrouden wille wi singhen // schoon boelken bi der hant / van drien...’, reeds aangehaald in de XVde eeuw, voor een variante van Brugman's lied (zie H.v.F., t.a.p., nr. 108, bl. 214). - 2, 2. Het gulden iaer of jubeljaar, dat vergezeld gaat van aflaat, ingesteld door Paus Bonifacius VIII in het jaar 1300. Later bepaalden achtereenvolgens de Pausen, dat ieder 50ste, 33ste en 25ste jaar een jubeljaar zou zijn. - 2, 4. sic Willems; t.: gheslaghen. - 5, 4. = in Godes macht. - 5, 5. waghe = vloed, golven, vgl. 6, 2. - 5, 6. onghewelt = rustig. - 5, 8. even dier = evenveel. - 7, 1. Alleen de drie voornaamste edelen | |
[pagina 1547]
| |
worden in het lied genoemd. In de laatste strophe wordt de Heer van Créquy sprekend ingevoerd (Cornelia Cath. van de Graft, t. hierna a.p.). - 7, 3. W.: ‘Dat is: houdt uwe vierscharen bare, houdt altyd uwe gerechtigheid open; ten zy men hier het Baergerecht hebbe willen bedoelen, waerover Grimm Deutsche Rechtsaltherthümer, bl. 930.’ Volgens het Baergerecht gingen de wonden van den vermoorde aan het bloeden, wanneer de moordenaar in tegenwoordigheid van het lijk werd gesteld. De eerste beteekenis zal wel de juiste zijn. | |
Tekst.Antw. lb., nr. 109, bl. 165, ‘een oudt liedeken’, hierboven weergegeven; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 26, bl. 56, ‘Die drie lantsheeren’; - J.A. Alberdingk Thijm, Gedichten uit de verschillende tijdperken, 1850, I, bl. 150; - Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, I, bl. 82; - Aangehaald door Dr. G. Kalff, Het lied in de M.E., 1884, bl. 409, onder de bedevaart- of pelgrimsliederen, met deze aanmerking echter, dat het stuk eer tot de geschiedzangen behoort; - Vermeld door Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 20, bl. 38; - Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, bl. 84 vlg., volledige tekst, met aanduiding van de historische bronnen, naar dewelke de schrijfster ons leert, hoe in het jubeljaar 1450, Hertog Johan I van Kleef zich met gevolg op reis begaf om op het H. Graf den ridderslag te verwerven, en hoe zich verder op de reis bij hem aansloten Frederik van Palandt, Heer van Wittem, en verschillende Nederlandsche edelen, waaronder de Graaf van Hoorn en Dirk van Bronkhorst, Heer van Batenburg. Te Jerusalem troffen zij den Heer van Créquy uit Picardië aan, die reeds ridder van het H. Graf was en nu aan Hertog Johan den ridderslag gaf, die door den nieuwen ridder terstond gegeven werd aan den Graaf van Hoorn en den Heer van Batenburg, en vervolgens aan al de edelen van zijn gezelschap. | |
Melodie.Het lied ‘van de drie Lantsheeren’ werd reeds in de XVde eeuw gepasticheerd door Joannes Brugman (zie ‘Met vroechden laet ons singhen // ende loven die triniteit’. Volgens Een dev. en̄ prof. boecxken, 1539, nr. 5 (uitg. D.F. Scheurleer, bl. 24), werd Brugman's lied gezongen ‘op die selve wijse’ als het daar voorkomende, nr. I, bl. 17: ‘Solaes wil ic hanteren’, dat twee verschillende melodieën heeft, beide zonder wijsaanduiding. Die twee zangwijzen behooren thuis ten minste in de XVde eeuw en kunnen beide voor het besproken lied gediend hebben. De tweede zangwijs, die aan de melodie ‘Veni creator’ herinnert, maakt de eerste helft uit van eene zangwijs mede te vinden in Een dev. en̄ pr. b., nr. 135, bl. 166, voor een geestelijk pastiche van het 15de-eeuwsche: ‘Verlanghen, ghi doet mijnder herten pijn’; zie nr. 93. bl, 397 hiervoren. Nog zeven andere liederen uit laatstgenoemde verzameling werden voorgedragen ‘op die selve wise’: nrs. 2, ‘Och edel siele wilt mercken’; 3, ‘Ghenoechte willen wi hanteren’; 4, ‘Jesus soete minne’; 6, ‘Nu laet ons vrolijc singen // een liedeken...’; 7, ‘Ic wil mi gaen ontladen’ (zie hierna); 8, ‘Ghi mannen ende vrouwen’; 9, ‘Met vruechden willen wi singen // in desen bliden tijt // Heer Iesus...’. Nrs. 5, 6 en 9 komen ook voor in Dit is een suverlijc boecxken in welcke staen scone leysen, Antw. 1508, de eerste twee met de wijsaanduiding: ‘Cleve hoorne en batenborch’. | |
[pagina 1548]
| |
Brugman's lied is mede te vinden met de wijsaanduiding: ‘van Cleve, Hoorne en Batenborch’, in Het Hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 64. -Dezelfde stemopgave doet zich nog voor in het 16de-eeuwsche Hs. nr. 901I der Gentsche Bibl., bl. 26vo en 28rto, voor de reeds aangeduide, ook door Mone, Uebersicht, 1838, bl. 159, aangehaalde liederen: ‘Ick will my gaen ontlaeden’, en ‘Ghy mannen ende vrouwen’. Over de melodie door Willems op het lied van de ‘drie Lantsheren’ gebracht, zie het onmiddellijk volgende lied ‘van Keyser Maximiliaen’. |