Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1525]
| |
A.Het was op eenen maendag,
eenen maendag al soo vroeg,
dat mijnheere ser-Jacob
tot sijne gesellen cloeg.
Hy seide: ‘mijn lieve gesellen,
wy moeten gaen uit het land,
ende trekken op naer Brugge
of naer Brussel in Braband.’
Doe sy naer Brussel wouden
ende de heeren quamen uit,
sy vonden mijnheere ser Jacob
geschoten al door sijn huid.
3. Ser is genitief (des heeren), zooals Mej. C.C. van de Graft, ter hierna a.p., doet opmerken, en dus moet mijnheer ser Jakob beteekenen: mijnheer de zoon van den heer Jakob of mijnheer (die heet) Serjakob, een nog heden bekende eigennaam. Nochtans is ser reeds vroeg een versteende vorm geworden, die in alle naamvallen kon gebruikt worden, zooals blijkt uit aanteekeningen van den heer A. van. Werveke, archivaris-adjunct bij het stedelijk archief te Gent, mij door hem welwillend medegedeeld (b.v.: ‘met mijn ser Heinric van Vlaenderen’. Oorkondenboek, I, 112, r. 21). Derhalve kon Ser Jacob door het volk beschouwd worden als de naam van een persoon die Jakob heette, en voorafgegaan worden van den titel ‘mijnheer’. Ofschoon die vereeniging van twee titels, zooals de heer A. van Werveke ons ook doet opmerken, in de stukken van den tijd niet voorkomt en dus modern moet zijn, is zij nochtans geen volstrekt bewijs tegen de authenticiteit van het lied, daar het bij de mondelinge overlevering kan gemoderniseerd zijn. Maar we hebben op andere punten te wijzen, welke dienaangaande twijfel veroorloven. | |
A. Tekst.Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 20, bl. 41, ‘De dood van Jacob van Artevelde’ (1345), met deze aanteekening: ‘Tot in onze dagen zong men dit lied, als afkomstig uit de tyden van Jacob van Artevelde, in het nonnenklooster | |
[pagina 1526]
| |
ten ‘Groenenbriele’ binnen Gent. 't Kwam my ter hand door eene zuster uit dit gesticht (nicht van myn' vriend den wel eerw. heer kanonik De Smet), die 't vroeger had medegezongen; doch ik deed vergeefsche moeite om er de zangwyze van te hooren. In haer afschrift stond: Wy moeten gaen uit het land
naer Gent (?) of naer Brugge,
en verder: Toen zy uit Brussel quamen, enz.
wat blykbaar misstellingen of door den tyd aengebrachte vervalschingen zyn.’ Dr. J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen, 1852, I, bl. 44. In den zevenden regel schrijft de uitgever: Ende trekken op naer Brussel,
en teekent daarbij aan: ‘Dit, waarschijnlijk veel verminkte en verknoeide, volksrijmpjen ... schijnt Artevelde voor te stellen na het verwerpen van zijn voorslag om Engeland te huldigen en den prins van Wales graaf van Vlaanderen te maken, als restte hem toen niet anders dan het land uit te wijken. Wij hebben daarom Brugge in den 7den regel, wat niets kan beteekenen, in Brussel veranderd, zooals reeds Willems er de lezing Gent in verworpen had...’ - Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 9, bl. 18, Willems' tekst, in vierregelige strophen gebracht; - Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, nr. 6, bl. 69, Willems' tekst insgelijks met vierregelige strophe, echter zonder de door Willems aan den tekst gebrachte veranderingen en met aanduiding van historische bronnen betrekkelijk Jacob van Artevelde. | |
[pagina 1527]
| |
Het was op eenen maendag,
op eenen maendag vroeg,
als dat mijnheer Ser Jacob
naer al sijn knechtjes vroeg.
Hy seide: ‘mijn lieve knechtjes,
wy moeten varen uit 't land,
over hier uit Gent naer Brugge,
naer Brussel, in Braband.’
Als sy te Brussel kwamen,
de meisjes sprongen uit;
sy vonden mijnheer Ser Jacob
geschoten al door sijn huid.
| |
B. Tekst en melodie.Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 2de uitg., Gent 1864, nr. 20, bl. 28, aan Sn. medegedeeld door Mevr. Heremans; zelfde tekst als bij Willems zonder de veranderingen door deze er aan toegebracht en tot een kinderlied vervormd. - Dr. P. Fredericq, t.a.p., bl. 23, teekent hierop aan: ‘Mevrouw Heremans vertelde mij dezer dagen, dat zij dat liedje in haar geboortedorp Kaprijk (Oost-Vlaanderen) als kind meegezongen had in den vorm van dansliedeken. Men danste hand aan hand eenen rondedans rondom een kind, dat in 't midden stond en ‘mijnheere Ser-Jacob’ moest voorstellen. Wanneer Ser-Jacob zijn ‘lieve knechtjes’ opriep, sprongen eenige kinderen naast hem in de ronde en vormden rondom hem eenen tweeden engeren kring, die ook zingende ronddanste, terwijl de breedere kring zich weer aaneensloot en tegelijker tijd ook ronddanste. Na zijne ‘lieve knechtjes’ riep Mijnheere Ser-Jacob zijne ‘lieve meisjes’ tot hem, en omgekeerd, herhaalde malen achtereen.’ De melodie is eene in 6/8-maat gebrachte variante van het welbekende Fransche liedje uit het einde der XVIIIde eeuw: ‘Ah, vous dirai-je maman’, die men ook vindt bij Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 89, bl. 175, voor: ‘Een ongelukkig kind, dat zijn ouders, vroeg verliest’ (‘De keizerlijke soldaat’), en in Böhme's Kinderlied und Kinderspiel, bl. 138, voor eene Westfaalsche variante van het, bl 1470 hiervoren, vermelde kinderlied: ‘Tuck, tuck, tuck, mien Hänneken’. De Fransche bedoelde zangwijs is nog heden bekend, te Gent o.a. voor een liedje: ‘Hedde nie' gezien Baes Kimpe meê zij' peerd’, aangehaald in De dulle Griete van P[ieter] L[ebrocquy], Gent z.j. [1839]. | |
[pagina 1528]
| |
C.1.
Het was op eenen maendag,
eenen maendag alzoo vroeg,
dat Mynheere Ser Jacob
tot zyne gezellen kloeg.
2.
Hy zeide: ‘myn lieve gezellen,
ik moet gaen uit het land
en trekken naer vreemde gewesten,
myn Gent heeft my verband.
3.
‘Myn Gent, dat my geboren,
myn Vlaenderen waer voor ik streed
en dat ik heb verlossen
van vyand kwaad en sneed.
4.
‘Gezellen, wel lieve gezellen,
ik voege my in de wet:
de Leeuw zal boven blyven,
de Lelie wordt verplet.
5.
‘Den tyd zal wederkomen
waer dat wy, weder vereend,
voor Gent zullen bestryden
den vyand kwaad en vreemd.
6.
‘Daerom wil ik vertrekken
by vrienden naer Braband,
of verre over de heide
by vrienden naer Duitschland.’
7.
Het was op eenen maendag,
eenen maendag voor den noene,
als t' Gent in bloede rood
verslagen veel mannen scoene.
| |
[pagina 1529]
| |
8.
Ser Jacob, helpt ons toch
uit zulken zwaeren nood;
de Lelie triompheert,
Klauwaerts sterven de dood.’
9.
De klok klepte zoo droeve,
het broedermoorden was volbragt;
vyf honderd liggen verslagen,
twee duiz'd doorwond met wraek.
10.
‘Ik trek wel uit den lande:
vaert wel, getrouwe gezellen,
vaert wel, myn vrouw en kinde:
'k wil my niet langer kwellen.
11.
‘O Vlaenderen, Gent en volk,
vaert wel op wederziene;
God geeft u genad' en vred',
wat ik zoo zeer bemine.’
12.
Het was op eenen maendag,
eenen maendag op den avond,
daer kwam het volk met storm
Ser Jacob te vermoorden.
13.
De heeren kwamen buiten
om 't volk tot rust te bringen,
verraders drongen in 't huis
om alles te bedwingen.
14.
Als d' heeren binnen kwamen,
was d'aerd' van bloed zoo rood.
Ser Jacob stierf voor Vlaendren,
zyn ziele steeg toe God.
6, 4. De benoeming ‘Duitschland’ was, naar de meening van den heer A. van Werveke, in de XIVde eeuw te Gent niet in gebruik; ‘Allemaengen’ - ‘Overbergh’ - ‘Oeswaerts’ - ‘Over de Mase’, waren integendeel de benamingen waarmede deze streek te Gent werd aangeduid. - 7-9. Deze strophen moeten het verhaal zijn van den ‘Kwaden Maendag’, waarop vijfhonderd volders door de wevers werden gedood. Het gold hier noch Leliaards noch Klauwaards, maar wel het dagloon van de volders (aant. van den heer A. van Werveke). | |
[pagina 1530]
| |
C. Tekst en melodie.F.W. Arnold, Deutsche Volksl., Elberfeld, z.j. (o. 1864), aflev. II, bl. 14, hierboven weergegeven; - R. von Liliencron, Die historischen Volksldr. der Deutschen, I, 1865, bl. 57, met enkele varianten, en Nachtrag enthaltend die Töne, 1869, nr. 47, bl. 59, met deze aanteekening: ‘Der Text dieses Liedes fand sich unter den Papieren des im vorigen Jahrhundert aufgehobenen Genter Frauenklosters ten Groenenbriele. Eine Nonne dieses Klosters, Schwester Ursula, wusste das Lied aber auch noch zu singen; auf diesem Wege gelangte es zu den jetzt in Elberfeld lebenden Geschwistern Westendorp, deren Vater jenes Kloster kaufte und in eine Fabrik umwandelte. Nach dem Gesang der Westendorps zeichnete Arnold die Melodie auf und veröffentlichte sie in der hier als Beilage 4 mitgetheilten Gestalt’; - F. Chrysander, Jahrbücher für musikalische Wissenschaft, II, 1867, bl. 327 vlg., het eerste deel van von Liliencron's uitgave (1865) besprekend, toont op zijne beurt aan, hoe Dr. Arnold met deze zangwijs bekend geraakte: ‘Die Melodie ist dennoch erhalten. Der sel. Arnold zu Elberfeld hörte sie nebst anderen daselbst in der Familie Westendorp, nahm sie zu Buch, versah sie mit einer Clavierbegleitung und bereitete sie auf diese Weise zum Drucke vor; sie erschien mit dem vollständigen, von Liliencron's Version wenig abweichenden Liede erst nach seinem Tode in dem 2, Hefte der ‘deutschen Volkslieder von F.W. Arnold’, Seite 14-15. Die Melodie ist offenbar uralt, sie besteht nur aus acht Takten’; volgt de melodie, die wij mededeelen onder C; - Böhme, Altd. Lb., 1877, nr. 364c, bl. 439, eerste str. en melodie met 6/4-maat, naar Dr. Arnold. Vooraleer de melodie in Duitschland het licht zag, was Dr. Arnold dienaangaande in briefwisseling getreden met Dr. Snellaert. In een brief van 6 Aug. 1861, op het Gentsche Stadsarchief berustend, waarop de heer Archivaris V. vander Haeghen welwillend onze aandacht vestigde, schrijft Dr. F.A. Snellaert ‘Aen Heeren Burgemeester en Schepenen der stad Gent: Een hoogduitsche geleerde, Dr. W. Arnold, te Elberfeld, is in bezit van het verloren geachte lied op Jacob van Artevelde. Hij verzoekt mij, in zijnen naam, dat lied der stad Gent aan te bieden, ten einde het bij de aanstaande onthulling van het standbeeld des grooten mans in koor gezongen worde. Onze stad zal hij daartoe in gelegenheid stellen, indien hem langs officieelen weg verzekerd wordt, dat zijn voorstel aan de bevoegde overheid bevalt... Dr. Arnold verheft het (lied) tot een der schoonste volksliederen welke ergens bestaan: ‘welche in Dichtung und Melodie von so wunderbarer Schoenheit ist, dass keine Nation der Erde etwas besitzt, was diesem Volksliede an die Seite zu setzen waere.’ - In eenen tweeden brief aarzelt hij niet de vereenigde krachten van eenen Mozart en Beethoven ontoereikend te oordeelen om iets voort te brengen, dat in tragische uitdrukking de melodie dezer ballade op zijde kan streven... Wat de echtheid van het stuk betreft, de omstandigheden der ontdekking zijn in den brief nauwkeurig bepaald. De Ballade komt voort uit het vrouwenklooster ten Groenen-Briel hier ter stede. In het begin onzer eeuw werd het reeds afgeschaft gesticht door den heer Frans de Vos aangekocht en in eene katoenspinnerij herschapen. Toen na eenigen tijd de fabriek vergroot zou worden, viel eene tot nog toe ongebruikte kamer in de nieuwe beperking. In een hoek derzelve lag een hoop kloosterpapieren, | |
[pagina 1531]
| |
keukenrekeningen en dergelijke, waaronder het bedoelde lied. De afstammelingen van degene die de ontdekking deed, zijn nog binnen Gent en zouden desnoods Dr. Arnolds woorden bevestigen.’ Aan dit aanbod werd gelukkiglijk geen gevolg gegeven. Des Ruwaards standbeeld werd te Gent op 14 September 1863 plechtig onthuld, onder het uitvoeren der feestcantate Jacob van Artevelde, bij die gelegenheid door Nap. Destanberg gedicht en door F.A. Gevaert gecomponeerd, een werk dat men voor den tekst en nog meer voor de muziek een der fraaiste en krachtigste voortbrengselen der Vlaamschekunst mag noemen. Snellaert's brief geeft ons den uitleg van hetgeen door hem wordt gezegd in het Voorberigt zijner voormelde O. en n. liedjes, bl. III, ter plaatse waar hij, zonder dien te noemen, spreekt van Dr. Arnold, met wien hij, zooals wij daar vernemen, in oneenigheid geraakte. Ziehier hoe Snellaert aan zijn wrevel lucht geeft: ‘Een hoogduitsche muziikgeleerde, die zich ten aanzien van het nederlandsche lied niet onverdienstelijk maakte, drong zich bij mij op om den geheelen tekst en de melodie van het lied op den dood van Jacob Van Artevelde aan den man te brengen (l.: om het lied te Gent, bij de onthulling van Artevelde's standbeeld te doen uitvoeren). In een schrijven wees hij de plaats te Gent aan (de “tot nog toe ongebruikte kamer”), waar het stuk tusschen oude papieren (kloosterpapieren, keukenrekeningen en andere) zou zijn ontdekt geworden. Deze vernufteling, die blijkbaar eenig bijoogmerk koesterde, vond het niet geraadzaam eenige strofen over te zenden. Intusschen had die poging van verschalking tot gevolg, dat ik op de vermoedelijke melodie (B) kwam van het Artevelde-lied, welke Willems vergeefs gepoogd had op te vangen. Ik ben ze, onder dank, verschuldigd aan de heuschheid van Mevrouw Heremans.’ Uit de registers van den Gentschen burgerstand blijkt, dat de in het jaar 1764 te Amsterdam geboren katoendrukker Gilbertus Westendorp - die dus geen vreemdeling in de Nederlandsche taal was - zich in 1790 metter woon te Gent vestigde en van daar in 1825 met zijne familie naar Elberfeld vertrok. Die omstandigheden worden aangehaald in een brief ons op 21 Februari 1894 door Eugenius Westendorp uit Elberfeld toegericht. De schrijver op 24 Juni 1816 te Gent geboren, meldt ons, ‘dat zijn vader Gilbertus in 1790 in bediening trad bij den fabrikant De Vos, wiens fabriek kort na de veiling in het voormalige klooster ‘ten Groenen Briele’ gevestigd werd. In het jaar 1823 vond vader Westendorp, op een zolder der fabriek, een los blad met onleesbaar geschrift, dat hij medenam naar huis. Omtrent dien tijd ontving de familie nu en dan het bezoek eener verre bloedverwante, eene gewezen non uit het klooster ‘ten Groenen Briele’. De kinderen Westendorp noemden haar tante Ursula. Aan deze zuster liet vader Westendorp het door hem gevonden blad zien, en het geluk wilde, dat zij tekst en muziek - geen andere dan het lied van Jacob van Artevelde - van buiten kende. Op die wijs bleef het stuk onder de leden der familie Westendorp bewaard. ‘De reis naar Elberfeld in 1825 gebeurde in uiterst moeilijke omstandigheden. Al de boeken en papieren der familie, ook het handschrift van het lied, bleven in handen van Johan Westendorp, Gilberts oudsten zoon, die de familie niet naar | |
[pagina 1532]
| |
Duitschland vergezelde. Toen nu Eugenius zijn broeder Johan in 1845 te Gent een bezoek bracht, vernam hij, dat al de papieren, en ongelukkiglijk ook het handschrift, verdwenen waren (sehr wahrscheinlich verbrannt). Met behulp van een anderen broeder en van zijne zuster - deze laatste had gelukkiglijk een wonderbaar geheugen (die, beiläufig gesagt, eine ausserordentliche Behaltungsgabe hatte) - teekende Eugenius, omtrent het jaar 1853, verschillende Vlaamsche liederen aan - tekst en melodie - ten einde die aan de vergetelheid te ontrukken! Daaronder de liederen van Jacob van Artevelde, Willem Wenemaer, Cort-rozyn, Roland, Jan Borluut, De vier gasten. Deze werden dan ook aan Dr. Arnold medegedeeld.’ Waar de familie Westendorp deze liederen had opgevischt, wordt echter niet gezegd. Het lied ‘van de vier gasten’: ‘Hoort vrienden, luystert’, (zie hierna), is ons in de Westendorpsche lezing niet bekend. Het lied van ‘Cort-Rozijn’: ‘Wie wil hooren een schoon nieuw lied’, mede uitgegeven door F.W. Arnold, t.a.p., is een modern fabrikaat, dat heel en al verschilt met nr. 16, bl. 21, Antw. lb., 1547. Het Ste Margareta-, Victorinen- of Nieuwe klooster ten Groenen Briele, waarvan eene bul van Clemens VI in 1343 de stichting bekrachtigde, werd door de wet van 15 Fructidor, in het jaar IV (1 September 1796) geschorst. In uitvoering der wet van 16 Brumaire van het jaar V (6 October 1796) - naar luid van op het provinciaal archief te Gent berustende notarieele koopakten - werd het klooster in hetzelfde jaar verkocht aan Norbert de Schampheleire; eenige maanden later door dezen overgemaakt aan Johannes de Vos en Abraham Voortman, en in eene katoenfabriek herschapen. In 1834 werd deze fabriek de eigendom van Joannes Pieter Rosseel. De inventaris van de Hss., door de commissarissen der Republiek in 1796 opgemaakt (zie V. van der Haeghen, Het klooster ten Walle en de abdij van den Groenen Briel, Gent 1888, bl. XV), zou dus niet belet hebben, dat in eene ‘tot nog toe ongebruikte kamer, onder kloosterpapieren en keukenrekeningen’, zooals Dr. Snellaert schrijft, en zeven-en-twintig jaar na het opstellen van gemelden inventaris, immers in 1823, ‘op een zolder’, zooals Eugenius Westendorp zich uitdrukt, de tekst van het Artevelde-lied teruggevonden werd! Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 116, was de eerste die de onechtheid der door de familie Westendorp geleverde liederen deed uitschijnen, ter plaatse waar door hem wordt besproken het lied van Roland en Godelinde. Dit lied, ook al door nonnen uit het klooster ‘ten Groenen Briele’ bewaard, werd mede in het licht gezonden door Dr. Arnold, t.a.p., 5de aflev., bl. 18, opgenomen door Böhme, Altd. Lb., nr. 8, bl. 43, en nogmaals herdrukt door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, nr. 91, bl. 324. Dr. Kalff stelt vast, dat dit stuk in een mengelmoes van Duitsch en vrij nieuwerwetsch Nederlandsch geschreven is, en komt tot de slotsom, dat het tot de namaakletterkunde behoor, waartoe Klaas Kolijn en de schrijver van het Oera-Linden-boek zulke verdienstelijke bijdragen leverden. Hetzelfde moet men zeggen van de liederen van ‘Roland’ en van ‘Jan Borluut’ (Dr. Crecelius, Zeitschrift der Bergschen Geschichtsvereins, II, 1865; - J.W. Arnold, t.a.p.; - R. von Liliencron, t.a.p., I, bl. 57; - Böhme, t.a.p.; nr. 364b, bl. 438, eerste strophe met de | |
[pagina 1533]
| |
melodie). - Dr. P. Fredericq, t.a.p., bl. 21, doet opmerken, dat de historische bestanddeelen dezer liederen aan Kervyn's Histoire de Flandre (1847-53) en hun opgeschroefde taal aan Conscience's Leeuw van Vlaenderen (1838) ontleend schijnen. Met weglating van het verhoogingsteeken, bij de voorlaatste noot gevoegd, kan de vijftonige melodie C als oud aangezien worden, en als behoorend tot den onvolledig-iastischen modus, sluitende met de quint, of tot den aeolischen modus, sluitende met de tonica. Maar zij kan ook al of bij een ander oud lied hebben behoord, of van de familie Westendorp uitgaan. Aan wien toch zal men doen gelooven, dat eene zangwijs zooals degene die ons voor het lied van Jan Borluut wordt opgedischt, ooit heeft kunnen populair worden. Onmogelijk droever, stroever zang uit te denken. De lezer oordeele: Komt al, ik wil u zin - gen
van Vlaen-drens goe-den hel - de,
die laest mog o - ver - won - den
den Wael op 't Groe-nings vel - - de.
Het mocht ons niet gelukken meer inlichtingen te bekomen omtrent de ‘nicht van kanunnik De Smet,’ die aan Willems een ‘afschrift’ van den door hem uitgegeven tekst ter hand stelde. Evenmin mochten wij iets naders vernemen aangaande ‘tante Ursula’, de registers inhoudende de namen der zusters van het voormalige klooster ‘ten Groenen Briele’ niet meer voorhanden zijnde. ‘Nicht’ en ‘tante’, nonnen van hetzelfde geschorste klooster, hebben het lied natuurlijk vóor de schorsing, vóor 1796 moeten aanleeren, toen kanunnik De Smet nog geen twee jaar oud was. Immers deze laatste, die zich als geschiedschrijver bekend maakte, doch nooit een woord van het Artevelde-lied repte, werd te Gent den 11 December 1794 geboren. Hij overleed in dezelfde stad den 13 Februari 1877. Engelbert Westendorp ‘vond’ het lied o. 1823. Willems die, om zijne verkleefdheid aan de gevallen Regeering, op 17 Januari 1831, uit Antwerpen, waar hij Ontvanger der registratie was, naar Eekloo, een post van veel mindere opbrengst, werd verzonden en eerst in 1835 te Gent werd benoemd, zal het lied, misschien met de door hemzelf daarop gebrachte muziek, aan zijn vriend Dr. J.F. de Hoon in het naburige Kaprijk hebben medegedeeld, en aldus laat het zich begrijpen, dat ditzelfde lied door de dochter van dezen laatste, Mevr. Heremans, in hare jeugd werd gezongen. De melodie van B, variante, zooals we zagen, van een Fransch zeer bekend liedje, kan ook wel uitgaan van de kinderen zelf die het Artevelde-lied vervormden tot een kinderlied met spel. Zeker is het, dat de acht eerste regelen van A en C uit ééne en zelfde ‘dichterlijke bronader’ zijn gevloeid. In A treedt het modern Vlaamsche ‘cloeg’ in de plaats van 't Mnl. ‘claghede’ of ‘claechde’; ‘wouden’, voor ‘wouden gaen’, en het ‘geschoten al door zijn huid’ | |
[pagina 1534]
| |
heel en al modern klinken; zoodat zelfs de echtheid van Willems' tekst zeer te betwijfelen valt. Dr. P. Fredericq, t.a.p., bl. 19, ziet C aan voor ‘een onbeholpen fabricaat, half bestaande uit slecht modern-Vlaamsch, half uit slecht Hoogduitsch, met brokken van Willems' lied aaneengeflanst’. A kan ook een eerste product der familie Westendorp zijn, door de ‘nicht van kanunnik De Smet’, alias ‘tante Ursula’, aan Willems opgehangen, later door dezelfde familie ‘volledigd’. |
|