| |
| |
| |
396. Klein, klein kleuterken.
| |
A.
wat doedegy in mynen hof?
Gy plukt er al de bloemkens af,
maek u maer gaeuw van daen.
1. Men zong ook: kleutergat en kloterspaan. Kleuter = vroolijk kindje, wordt afgeleid van kleuteren = ratelaar, geraasmaker (J. Vercoullie, Etym. Wdb.). Willems, Belg. Mus., 1837, bl. 230, herinnert aan de spreekwijs: ‘zyn tijd verkleuteren’, voor: ‘verspelen’, en haalt Hooft's Ware-nar aan (vijfde bedrijf, derde tooneel), hier weergegeven naar de uitgave van 1617:
Heer, 'tis sucken dochter, en 'tsel jou sucken snaer wesen,
Se kan alle ding verbe'tren watter in huys ghesciet.
Ick hebse op mijn arm edragen, en anme hangt eliet,
Dat het dusschen kleuter was...
| |
| |
| |
Kleen, kleen kreukelzetje.
B.
Kleen, kleen kreukelzetje,
Gy plukt papatjes bloempjes af,
en mamatjes staender nog.
| |
Kleen, kleen kloterspaan.
C.
| |
| |
Kleen, kleen kloterspaan,
wat doet j' hier in mijn hof?
Gij trekt al mijn schoone bloemetjes of,
kleen, kleen kloterspaan,
laat al die bloemetjes staan.
| |
Klein, klein kleutertje.
D.
wat doet jij in mijn hof?
Je plukt er al de bloempjes af,
en maakt het veel te grof.
wil uit mijn hofjen gaan.
| |
Tekst
A. Willems, Belgisch Museum, I (1837), bl. 229, waar dit kinderlied, dat ‘men in Braband en elders hoort zingen’, vergeleken wordt met eene Westfaalsche lezing voorkomende bij Mone, Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, 1837, bl. 168, waarvan Willems eene Nederlandsche navolging levert:
wat deist'u in usen Goren?
Du plückst us alle de Blömkes af,
und lest de Stilkens stohn.
| |
| |
Waterhoenken, waterhoenken,
wat deed gy in onzen tuin?
Gy plukt al de bloemkens af,
en laet de steelkens staen!
wat zal 't u slecht vergaen,
‘Puthöneken’ is samengesteld met het tusschenwerpsel ‘put’, waarmede men de hoenderen roept, zooals bij ons ‘kokkenhaantje’, en dus niet te vertalen door ‘waterhoenken’.
‘Het heugt my,’ zegt Willems, sprekende van de Brabantsche lezing, ‘dit lied door myne moeder, en door vele andere moeders, te hebben hooren zingen. De overeenstemming van beide gezangen strekt ten bewyze van hetgene wat ik hiervoren, bladz. 12 (waar gehandeld wordt ‘over den oorsprong, den aert, en de natuerlyke vorming der Nederduitsche tael’), wegens de gemeenschappelyke afkomst van al de Nederduitsch sprekende volken, heb aangevoerd.’
In hetzelfde tijdschrift, VII (1843), bl. 78, vergelijkt Willems andermaal het liedje met eene lezing ‘gezongen in de streek van Hameln, aen de Wezer’, insgelijks voorkomende bij Mone, t.a.p., 1838, kol. 243:
Tuck, tuck, tuck, mien Hänneken,
wat deist in mienen Hoff?
Du plückst meck alle Blaümeken,
du mackst öt gar tan groff.
De Vader will deck kieben,
de Mutter will deck slan!
Tuck, tuck, tuck, mien Hanneken,
wo werd öt deck noch gahn.
Nederduitsche lezingen, met hunne melodie, zijn ook te vinden in Böhme's Kinderlied und Kinderspiel, 1897, bl. 138, nrs. 637-8, onder de afdeeling ‘Das Kind im Verkehr mit der Natur’. De eerste komt reeds voor bij Büsching u. von der Hagen, Samml. deutscher Volksldr., 1807, nr. 114, aldus:
| |
| |
Put - hö - ne - ken, Put - hö - ne - ken,
wat deist in un - sen Går'n?
Du plückst uns all de Blöm-kens aff,
du måkst er all to groff.
Ma - ma-ken de wärd kie - wen,
Pa - pa-ken de wärd schlån;
Put-hö-ne-ken, Put - hö - ne - ken,
wat deist in un - sen Går'n?
Deze bij de Brabantsche lezing niet passende melodie werd er nochtans op gewrongen in Willems' Oude Vl. ldr., nr. 254, bl. 526.
P. Lebrocquy, Analogies linguistiques, Brux. 1845, bl. 124, deelt eene lezing mede, gezongen in Lithauen.
J.W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 197, geeft, zonder bronaanduiding, de Brabantsche lezing volgens Willems, daarbij deze variante, medegedeeld door C. Stroobant:
Gy plukt papakens bloempjes af,
gy maekt het veel te grof.
laet al de bloempjens staen.
Dezelfde tekst is te vinden bij F.E. Delafaille, Gesch. van Mechelen, Mech. z.j. [1903], II, bl. 69.
Meer uitgebreid is de lezing uitgegeven door T... in de Gazette van Gent van 7 November 1841:
Kleen, kleen kleuter-gat,
wat doet gy hier in huys?
Gy speelt 'er op het trommelken,
gy maekt te veel gedruys.
Uw' moeder zal gaen kyven,
wilt gauw maer henen gaen.
| |
| |
Kleen, kleen kleuter-gat,
wat doet gy nu op straet?
'Er blyven spelen moogt gy niet,
wilt gauw naer huys toe gaen.
Kleen, kleen kleuter-gat,
Gy trekt 'er al de bloemkens af,
laet gauw die bloemkens staen.
Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1852, nr. 71, bl. 42, en 2de uitg. 1864, nr. 95, bl. 103, tekst zooals hierboven onder A, buiten den tweeden versregel, waar men leest: ‘wat doede gy in den hof?’; - Nederlandsch lb., uitgegeven door het Willems-Fonds, II (1892), nr. 84, bl. 177, tekst naar Snellaert.
| |
Melodie.
Snellaert, t.a.p., hierboven weergegeven; - Ndl. lb. van het Willems-Fonds, t.a.p., zooals mijn vader het zong:
Klein, klein kleu - ter - ken
wat doe - de gy in den hof?
Gy plukt er al de bloem-kens af,
zy staen er niet te grof.
Het overige zooals hierboven, buiten den laatsten versregel die klonk, zooals in de Brugsche lezing hierna: ‘laet al die bloemekens staen’.
| |
Tekst en melodie.
B. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 140, bl. 398, lezing uit Quadypre; - Id., Quelques recherches sur le dialecte flamand de France, Annales du Comité flamand de France, IV (1859), bl. 105, nr. 31, lezing (zonder melodie) uit Rexpoede; de vierde regel is achterwege gebleven; - C. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 125, bl. 219; - D. Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg. (1894), bl. 40, die daarbij het antwoord van het kind doen kennen:
en zeg het niet aan papaatje!
Ik zal zoet naar school toe gaan
en laten al de bloemetjes staan.
| |
| |
Zie ook verdere varianten bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903), bl. 79 vlg., die het stuk brengen onder de ‘eenvoudige rondedansen’.
De zangwijs uit Denderleeuw, medegedeeld door deze schrijvers, is een nagalm van de oudere melodie A, waarin de zang gedeeltelijk is overgegaan tot het gewone kindernomos (zie bl. 1386 hiervoren, F, op het lied: ‘Roozebloemen op mijnen hoed!’).
In Volkskunde, Gent XV (1903), bl. 97, deelt Dr. M. Sabbe van dat liedje een geestelijk pastiche uit Herdersem (Oost-Vlaanderen) mede, ‘als staaltje van lieve, vrome kinderpoëzie’:
heje (hebt ge) zulke kou?
Komt in mijn herteken wonen
en maakt u daar een schouw.
We zullen een vierke stoken,
we zullen een pappeke koken;
en brengt u liefste moederke mee,
dan zullen we zijn tevree.
|
|