Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1453]
| |
A.1.
Agter de meijers huyseken staet eenen boom,
en dien boom staet in de aerde,
in de aerde bloeit hy schoon.
2.
En op dien boom staet eenen tak,
en dien tak staet op den boom,
en dien boom staet, enz.
3.
En op dien tak daer staet een rijs,
en het rijs staet op den tak,
en dien tak, enz.
| |
[pagina 1454]
| |
4.
En op dat rijs daer staet een blad,
en het blad staet op het rijs,
en het rijs, enz.
5.
En op dat blad staet eenen nest,
en de nest staet op het blad,
en het blad, enz.
6.
En in dien nest daer ligt een ey,
en het ey ligt in den nest,
en den nest, enz.
7.
En in dat ey daer zit het jonk,
en het jonk zit in het ey,
en het ey ligt, enz.
8.
En op dat jonk daer staet een pluym,
en die pluym staet op het jonk,
en het jonk zit in het ey,
en het ey ligt in den nest,
en de nest staet op het blad,
en het blad staet op het rijs,
en het rijs staet op den tak,
en dien tak staet op den boom,
en dien boom staet in de aerde,
in de aerde bloeit hy schoon.
| |
[pagina 1455]
| |
1.
Den boom groeyt in den zavel,
en bloeyt er mooy.
Op den boom daer was een brank;
't was een allerschoonste brank.
2.
Op de brank daer was een tak;
't was een allerschoonste tak.
3.
Op dien tak daer was een nest;
't was een allerschoonste nest.
4.
In dat nest daer was een ey;
't was een allerschoonste ey.
5.
Van dat ey daer kwam een duyf;
't was een allerschoonste duyf.
De duyf van het ey,
het ey van het nest,
het nest van den tak,
den tak van de brank,
de brank van den boom.
Den boom groeyt in den zavel,
en bloeyt er mooy.
| |
[pagina 1456]
| |
C2.1.
Den boom, den boom,
den goddelijken boom,
den boom, die staet in de eerde,
en hij groeit,
en hij bloeit
zoo schoone.
En op dien boom, die staet er eenen tak,
een goddelijken tak,
den tak staat op den boom, enz.
2.
En op dien tak, die staat er eenen nest, enz.
3.
En in dien nest, daer lag er een ei, enz.
4.
En in dat ei, daer zat er een kind
een goddelijk kind,
een kind, dat ons verlossen zal,
dat ons verlossen zal.
| |
[pagina 1457]
| |
1.
Daar was een boom,
de schoonste boom,
de liefelijkste boom!
De boom stond in der aerde,
en hij groeit (en hij bloeit) zoo schoon.
2.
En op dien boom, daar stond een tak,
de schoonste tak,
de liefelijkste tak!
Die tak stond op den boom, enz.
3.
En op die tak, daar stond een blad, enz.
4.
En op dat blad, daar stond een nest, enz.
5.
En in dat nest, daar lag een ei, enz.
6.
En uit dat ei, daar kwam een jong, enz.
7.
En op dat jong, daar kwam een' pluim, enz.
8.
De schoone pluim kwam op den hoed,
den schoonen hoed,
den liefelijken hoed.
Die pluim kwam van dat jong,
het jong kwam uit dat ei,
het ei lag in dat nest,
het nest stond op dat blad,
het blad stond op dien tak,
de tak stond op dien boom,
de boom stond in der aerde,
en hij groeit (en hij bloeit) zoo schoon.
| |
[pagina 1458]
| |
1.
In mijnen hof, daar staat een boom,
een schoone boom,
een liefelijke boom.
De boom komt uit de aerde, en hij groeit zoo schoon.
2.
En van dien boom daar komt een stam,
een schoone stam,
een liefelijke stam.
De stam komt van den boom,
de boom komt uit de aerde en hij groeit zoo schoon.
3.
En van die stam daar komt een tak,
een schoone tak,
een liefelijke tak.
De tak komt van den stam,
de stam komt van den boom,
de boom komt uit de aerde en hij groeit zoo schoon.
4.
En van dien tak daar komt een blad,
een heel schoon blad,
een liefelijke blad.
Het blad komt van den tak, enz.
5.
En van het blad daar komt een knop,
een schoone knop,
een liefelijke knop.
De knop komt van het blad,
het blad komt van de tak, enz.
6.
En van den knop daar komt een' bloem,
een' schoone bloem,
een' liefelijke bloem.
De bloem komt uit den knop,
de knop komt van het blad, enz.
| |
[pagina 1459]
| |
Ga naar voetnoot(1) 1.
In mijnen hof daar staat er een boom,
zoo 'n schoonen boom, zoo 'n liefelijken boom!
De boom staat in zijne aerde,
vol van waerde,
en hij bloeit zoo schoon!
2.
Aan dezen boom daar komt er eenen tak,
zoo 'n schoonen tak, zoo 'n liefelijken tak.
De tak komt van den boom,
de boom staat, enz.
3.
Aan dezen tak daar komt er dan een blad,
zoo 'n schoonen blad, zoo 'n liefelijken blad.
Het blad komt van den tak,
de tak komt van den boom,
de boom staat, enz,
4.
En van dat blad daar komt er dan een' bloem,
zoo 'n schoone bloem, zoo 'n liefelijke bloem.
De bloem komt van het blad,
het blad komt van den tak,
de tak komt van den boom,
de boom staat, enz.
5.
En aan die bloem daar komt er eene vrucht,
zoo 'n schoone vrucht, zoo 'n liefelijke vrucht.
De vrucht komt van de bloem,
de bloem komt van het blad,
het blad komt van den tak,
de tak komt van den boom,
de boom staat, enz.
| |
[pagina 1460]
| |
In de aerde bloeit er eenen boom.
| |
[pagina 1461]
| |
De boom, die stond in 't aerdrijk.
| |
[pagina 1462]
| |
6.
En fan dat ei daer kwam een jong,
jong, en het was so een liefelijke jong.
Het jong fan het ei,
en het ei fan het nest, enz.
7.
En fan dat jong daer kwam een feer,
feer, en het was so een liefelijke feer. -
8.
En fan die feer daer kwam een bed,
bed, en het was so een liefelijke bed. -
9.
En op dat bed daer kwam een frou,
frou, en het was so een liefelijke frou.
De frou fan het bed,
en het bed fan de feer, enz.
| |
Tekst en melodie.A. Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 251, bl. 522, ‘Meilied’, zonder bronaanduiding. Het stuk behoort tot de liederen met herhalingen, bij de Franschen randonnées genoemd. In A hebben die herhalingen plaats op de noten c f a c a bes bes a. Van Willems' notatie behouden wij alleen de notenwaarde. - B. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 110, bl. 335, ‘Den boom’, onder de ‘Rei- en dansliedjes’; - C1. Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 144, bl. 236, ‘De goddelijke boom’, onder de kinderliedjes. De uitgevers teekenen daarbij aan: ‘Dit fragment wordt, onder het dansen rond een boom of een ander voorwerp, naar goeddunken herhaald’. | |
Tekst.C2. A. Duclos, Rond den heerd, Brugge, X (1875), bl. 27; herdrukt door Pol de Mont, Het lied van den boom, enz., in Nederlandsch Museum, Gent, 1889, tweede deel, bl. 218 vlg.; zie bl. 227. | |
Tekst en melodie.D, E1, E2, F. Pol de Mont, t.a.p., bl. 221, 223, 224, 225, lezingen uit Wambeke, Antwerpen, Heyst-op-den-Berg en Denderleeuw. D en E1 voeren tot titel ‘Het boomken Jesse’ en ‘De boom van Jesse’. Zooals wij zagen wordt Willems' lezing door hem met den naam van ‘Meilied’ gedoopt. D.C. en met dezen laatste L. en F. noemen het lied een rei- of danslied. Nog heden is dit lied in Holland bekend, maar zoover Dr. Kalff weet (Het lied in de M.E., bl. 540), danst men er niet meer bij. | |
G.Pol de Mont, t.a.p., tekst naar Waling Dykstra en T.G. van der Meulen, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 115, een werk dat geen melodieën bevat. - Zie verder A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, Gent 1903, II, bl. 82 vlg. De Friesche lezing is de meest uitgebreide. Bij deze sluiten zich de twee lezingen aan, die voorkomen zonder melodie, in Nederl. baker- en kinderrijmen door Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, 4de druk, Leiden (1894), bl. 149 en 150. De eerste dezer lezingen heeft nog daarenboven het volgende slot: En van die vrouw daar kwam een kind,
en van dat kind kwam een student,
en daarmeê is het lied ten end.
| |
[pagina 1463]
| |
Van twee andere varianten, insgelijks zonder melodie, te vinden in 't Daghet, Hasselt, III (1889), bl. 10, ‘De boom staat op die aarde’, en bl. 11, ‘Ik weet eenen boom’, stemt de eerste, buiten den aanvang, nagenoeg overeen met A. De tweede bepaalt zich bij een boom - in den bosch - op de eerde - dragende een tak. De tekst F, waarin de vrucht tot pluim gedijt, is zooals P.d.M. doet bemerken een zeer ongelukkige versmelting van E1 en E2. De pluim doet zich mede voor in A en in D; doch niet in de lezing van 't Daghet, bl. 10, terwijl in G en in de varianten uit Nederl. baker- en kinderrijmen, spraak is van feer, veer en kuif. Slechts in D wordt de hoed met de pluim gevonden. Misschien is D eene ingetoomde variante ad usum Delphini van G en van de beide varianten volgens Dr. van Vloten, waarin bed, vrouw (of paar) en kind zich opvolgen. Deze laatste drie lezingen, die met de hierna te noemen Fransche teksten in verband staan, zullen wij dan ook als de volledigste beschouwen. Volgens A. Duclos, had de droge boom of braambosch van Mozes, Exodus 3, 2-4, zijne plaats in de kunst der middeleeuwen, en men gaf dien als het beeld van de goddelijke moederschap der maagd Maria. Gelijk hij ‘bernde en niet verbernde’, zoo was en bleef zij maagd, al werd zij moeder. Daaruit ontstond, volgens denzelfden schrijver, de devotie van den ‘drogen boom’, het zinnebeeld van Maria. ‘Andere zinnebeelden en legenden zijn daar rond komen wenden’, waarvan men in deze lezing den weerklank vindt. P.d.M., t.a.p., meent ‘niet zonder eenigen schijn van waarheid’ te mogen aannemen, dat het ‘Boomken van Jesse’, titel, waarmede D en E1 prijken, ‘oorspronkelijk niets anders zal geweest zijn, dan de aloude voorgermaansche Waereld-esch Ygdrasil of Boom des levens’ uit de Voluspá, de lijdende en steeds aangevallen boom, de goddelijke boom, op welks top de Phoenix der wedergeboorte rijst. Ongetwijfeld werd aan de boomen, niet alleen in de Oudheid en bij de Germanen, maar ook in de middeleeuwen een eeredienst bewezen, zoodat zij als heilig werden beschouwd (Götzinger, Reallexicon, s.v. ‘Heilige Bäume’; - Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 347); doch het komt ons voor, dat in C2, zooals het lied in Rond den heerd is uitgegeven - de ‘goddelijke boom’ wordt ook in het Brugsch fragment (C1) gevonden - niets anders is dan een vergeestelijking van het vroegere wereldlijk lied ‘van den boom’, en waarin thans de spruit van Jesse's stam, het ‘goddelijk kind’ optreedt. Aldus zal men er ook zijn toegekomen om de wereldlijke lezingen D en E1 met het latere geestelijke pastiche te verwarren en hun den geestelijken titel ‘Het boomken van Jesse’ te geven. Eene vergeestelijking van denzelfden aard onderging het Duitsche lied: ‘Ach Tannebaum, ach Tannebaum’. (Böhme, Altd. Lb., nrs. 491 en 656; Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 175 en III, nr. 2143). Dienvolgens meenen wij ons te mogen aansluiten bij de meening uitgedrukt door S.P. in het Belfort, Gent, V, 1ste deel (1890), bl. 198: ‘Het lied “van den boom”, is een lied zonder eenige beteekenis, en het heeft geen een van de kenmerken, die in de beschrijving van den oudgermaanschen esch te voorschijn komen.’ Overigens was eene Fransche lezing van ons lied, lezing waarin niets aan geestelijke zaken doet denken, reeds bekend in de eerste helft der XVIde eeuw; zie J. Tiersot, | |
[pagina 1464]
| |
Versions anciennes de la chanson ‘Le joli bois’, in Revue des traditions populaires, Paris, VIII (1893), bl. 523 vlg.: Au bois, au bois ma dame,
au joly bois m'en vois.
En celuy bois, ma dame
sçaves vo' qu'il y a?
Un nid d'oyseau, ma dame,
un nid d'oyseau y a.
En celuy nid, ma dame,
sçavés vo' qu'il y a?
Trois vifz, trois vifz, ma dame,
trois vifz oyseaux y a.
De meerstemmig bewerkte melodie welke dit lied vergezelt, dagteekent waarschijnlijk uit de XVde eeuw. In laatstgenoemde verzameling, bl. 519-522, vindt men, telkens met verschillende zangwijze, eene meer moderne ‘version de Haute Bretagne’, eene andere ‘de la Bresse’, en eene derde ‘de la Franche-Comté’, waarin slag op slag bosch, boom, tak, nest, ei, vogel, bed en vrouw worden vermeld. Andere Fransche lezingen met de hun eigen zangwijze, treft men aan in Recueil d'airs de cramignons, enz., Luik, 1889, nr. 76, bl. 152 vlg. (zie aldaar de aant. bl. 490-4), en in Wallonia, Luik, III (1895), bl. 126-7. Over een Duitsch aanverwant lied: ‘Droben auf grüner Waldhaid’ (‘Der Birnbaum. - Zählgeschichte’), zie Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1746, bl. 531. De aanvang van Willems' tekst (A) verschilt met den aanhef van al de tot hiertoe vermelde lezingen. Echter treft men, bl. 104, der Nederl. baker- en kinderrijmen, een lied aan van zelfden aard, voor den aanvang eenigszins met A verwant, in dien zin, dat in de eerste strophe insgelijks van een huis wordt gesproken: 1.
In Hol - land staat een huis,
in een lin - de - laan,
van ja-hop - sa - sa,
in Hol - land staat een huis.
2.
Wie woont daar in dat huis,
in die lin - de - laan,
van ja-hop - sa - sa,
wie woont daar in dat huis?
3.
Daar woont een rij - ke heer,
in die lin - de - laan,
van ja-hop - sa - sa,
daar woont een rij - ke heer.
| |
[pagina 1465]
| |
De heer krijgt eene vrouw; de vrouw, een kind; de heer krijgt een knecht; de vrouw, eene meid, enz. - Volgens eene andere lezing, t.z.p., woont in ‘dat huis’, een boer, enz. De melodie is eene bedorven lezing van de fraaie zangwijs van het Fransche kinderliedje: ‘Il était un' bergère’, o.a. te vinden in Weckerlin's Chansons pop. du pays de France, Paris 1903, II, bl. 208. Lootens et Feys, t.a.p., nr. 114, bl. 209, geven deze lezing: In Holland staat een huis,
in Holland staat een sin-ge-lin-ge-lan,
van hoep sa-sa, van fal - de - ral - de - ra,
in Hol - land staat een huis,
in Hol - land staat een huis.
De verdere strophen luiden: In dat huis woont er een man, enz.; - En die man heeft een kind, enz.; - En hij doet dat kind naar school, enz. Een tiental varianten uit Vlaanderen zijn te vinden bij A. de Cock en Is. Teirlinck, t.a.p., bl. 102 vlg. J. Lewalter, Deutsche Volksldr. (in Niederhessen verzameld), Hamb. V (1894), nr. 7, bl. 11, heeft een lied: ‘Da oben auf dem Berg’, waarin ‘Berg, Haus, Hex, Kind, Kuh, Milch’, enz., elkander opvolgen. ‘In Holland’, enz. wordt aangezien door Max Friedlaender, Commersbuch, Leipzig (1892), bl. 162, als nauw verwant met het studentenlied ‘beim Fuchsritt zu singen’, met aanvang: ‘Was kommt dort von der Höh'’, dat in vroegeren vorm, volgens een Hs. van 1808, aldus begon: Zu Nürnberg war ein Mann,
zu Nürnberg war ein lederner Mann,
sassa, lederner Mann,
zu Nürnberg war ein Mann.
Der hatte einen Sohn, enz.
Al de lezingen van het lied ‘In Holland’, enz., hebben inderdaad denzelfden strophenbouw met refrein als derden regel. - Vgl. bij A. De Cock en Is. Teirlinck, t.a.p., het lied ‘van den mosselman’: ‘Mijn vader werkt op zee’, enz. Een dergelijk lied vindt men ook bij Fr. Rodr. Marin, Cantos populares Españoles, Sevilla 1882, t. I, p. 88: Esta es la llave de Roma, y toma.
En Roma hay una calle.
En la calle hay una casa.
En la casa hay un patio, etc.
| |
[pagina 1466]
| |
Hierbij wordt tevens een ander lied opgegeven, p. 148: Esta es la bota
Que buen vino porta
De Cadiz à Rota.
Aqui està el tapon
Que tiene la bota
Que buen vino porta
De Cadiz à Rota, etc.
|
|