Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1440]
| |
A1.Daer is een ezelinne;
haer ooren zyn zoo lang.
Wat zal m' ze geven t' eten
den heelen winter lang?
Hooy en strooy en perlaryn,
en dat zal uw travaille zyn.
| |
[pagina 1441]
| |
Dry keeren beschummelt brood,
gelyk eenen ezel toebehoort.
O gy ezel, o gy kwezel,
zoekt uw brood.
| |
Tekst en melodie. A1.De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 109, bl. 334, rondedans uit Belle, behoort tot de liederen van den Rozenhoed; zie d.C, Inleiding, bl. XIII. | |
Tekst. A2.Id., variante uit Brussel, mededeeling van J.M. Dautzenberg, voorkomende in Wolf's Zeitschr. f. Myth., I, bl. 176. Te Brussel, op den laatsten kermisdag, werd die variante mede onder de kroon | |
[pagina 1442]
| |
gezongen, voorafgegaan van deze regelen door de jongens voorgedragen onder 't inzamelen voor 't vreugdevuur dat zij, ook onder de kroon, aanstaken: Roebe doebe doep,
haelt den mutsaerd uit den hoek!
Hier ewat en daer ewat,
En 't naeste jaer noch wat.
Voor de laatste twee regelen vgl. nr. 374, A. str. 3 en 4. Bij het aansteken van het vuur danste men onder de kroon, al zingend: ‘Ik heb een ezel aen myn hand,’ enz. Onder 't zingen van de laatste woorden der strophe stootte men een paar dansers in het midden van den kring, die de vroegere twee ‘verlosten’. | |
B.Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 145, bl. 237, met verwijzing naar Hoffmann v.F. H.B., Niederl. Volksldr., bl. XXXVIII, waar Dautzenberg's lezing te vinden is, lezing die men ook aantreft in Böhme's Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, 1897, nr. 1675, bl. 365. In Volkskunde, Gent XII (1899-1900), bl. 58 vlg., vindt men eene tekstvariante uit Meenen: ‘Houten, houten ezelke’, waar het luidt: ‘Hooi en strooi, en peerdelavooi’, medegedeeld door Dr. M. Sabbe, en drie andere lezingen medegedeeld door A. de Cock: de eerste, uit Beverloo, naar 't Daghet, VI (1890), 175; de tweede, uit Maldegem, naar Ons Volksleven, XI (1899), 172; de derde met hare zangwijs aangeteekend te Denderbelle. Deze zangwijs is de gewone kindermelodie berustend op g a g e. Dr. Sabbe ziet het ‘peerde ma fooi’ in B, voor eene verbastering aan van het Fransche ‘par ma foi’, doch waaraan het volk, nog heden met het lied bekend, hier den zin van paardenvoeder geeft. Deze uitlegging zal wel de juiste zijn, en het verbasterde ‘peerde ma fooi’ zal te dezer plaats wel ter wille van het lieve rijm staan, evenals in het door Dr. Sabbe aangehaalde versje uit R. Visscher's Brabbelingh: Want daer men in de somer eet gras, par ma foy,
daer moet men in den winter ook eten hoy.
Ook in Een Duitsch musyck boeck, Antw. 1572, zie Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., III (1891), bl. 144, vindt men het verbasterde ‘par ma foi’: Een bier, een bier, een bierenbroyken,
en drincket schier, maer bringhet altijd loyken;
ic segt u, parmafoyken,
lappet in u coyken:
wildit my eens bringhen,
ick sal ons een lieken singhen.
Het woord bierenbroyken beteekent bier en brood, biersoep, bij de Franschen birambrot; loyken is: lauwtjes; coyken, wil zeggen: kooitje, keel; wildit staat voor: | |
[pagina 1443]
| |
wilt gij het; bringhen is: toedrinken, zie Wdb. der Ndl. taal, III, 1286, en aanvangsregel van nr. 308, bl. 1094 hiervoren. In Volkskunde, t.a.p., bl. 142, stelt O. van den Daele de vraag of ‘perlarijn’ in A1, niet eene verbastering is van het Fransche ‘par la reine’. Het woord dat zeker niet in verband te brengen is met ‘perlorin’ of ‘perlorijn’, in den zin van pilori, schandpaal (zie nrs. 357 en 358 hiervoren), kan hier ook wel alleen voor het lieve rijm gebruikt zijn. Voor verdere varianten van het lied, zie A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903) nr. 76, bl. 272 vlg. |
|