Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1435]
| |
[pagina 1436]
| |
En 'k gaen daermeê ten danswaert in,
en 'k zien wat dat er ommegaet;
en 'k kies daer een die my aenstaet;
en 'k kiezen menig keeren;
en 't kiezen zal me leeren.
Komt al dansen aen myne hand,
g'lyk een dochter van eeren.
| |
Tekst en melodie.De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 113, bl. 339: ‘De keus’. - Dit lied, zegt d.C., schijnt tot de rondedansen met gebaren te behooren. Nochtans gaat het te Belle, waar het vooral wordt gezongen, met geen spel gepaard. In de Inleiding van zijn werk, bl. XIII, brengt d.C. het lied ook onder de gezongen dansen van den ‘Roozenhoed’. De zangwijs, die in verband staat met ons ‘Reuzeliedje’ en de daarmee verwante melodieën (zie bl. 1276 hiervoren), herinnert ook aan de Fransche wijs: ‘La faridondaine’, mede bekend als: ‘A la façon de Barbari, mon ami’, beide aanduidingen ontleend aan hetzelfde refrein. Dit refrein vindt men reeds in 1700, voor een lied: ‘A la fin la mort a mordu // le morne roi Guillaume’, ontstaan bij de voorbarige tijding van den dood van Willem III (1650-1702), den geduchten vijand van Lodewijk XIV, lied voorkomend in Le nouveau siècle de Louis XIV, Paris 1857, bl. 199. - Men heeft het refrein ‘La faridondaine’ willen afleiden van de muzieknoten: ‘la fa’, en van de woorden ‘ris, dondaine’, voor: ‘ris (lach) la grosse dondon’; Littré ziet er niets anders in dan een refrein (Larousse, Grand dictionnaire). Zie ook Prof. J. Vercoullie, Etym. wdb.: Lariefari (zottepraat) verwant met Hgd. Larifari; vergel. bij Fichard: ‘Da sungen sie la re fa re ut in excelsis’. In Volk en taal, jaarg. III, bl. 3, aangehaald door A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II, bl. 248, komt eene variante voor van het liedje ‘van den Meiboom’ (zie het onmiddellijk voorgaande lied), variante waarvan de tweede strophe op hare beurt eene variante uitmaakt van de Coussermaker's lied nr. 113, zoodat dit laatste zelf wel tot eene lezing van hetzelfde liedje ‘van den Meiboom’ zou kunnen behooren. Ziehier den tekst van Volk en taal, dat geene melodie heeft: 1.
Alhier ne meiboom in mijn hand,
aan wie zal ik hem geven?
aan een jonk van neffens mij
zal ik hem prezenteeren.
Dansen en springen,
kermis houden en zingen;
al onz' werken zijn gedaan,
wederom in den dans gegaan!
Hoepsa! Falderiere!
Hoepsa! Faldera!
| |
[pagina 1437]
| |
2.
Voor wie zou ik mijn dansen laten,
dat mijn schoenen om stukken zijn?
Dansen is geen karretarre karitate.
Pier de Lapper is mijne kozijn;
zet mij daar een lapken fijn,
op den tip van mijne schoen,
waar ik meest op dansen moet (moen(?))!
Hoepsa! Falderiere!
Hoepsa! Faldera!
1, 3. jonk = meisje.
J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 343, aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 535, vermeldt een dans ‘Schoenlappertje’, die in de XVIIde eeuw op de bruiloft der deftigste lieden werd gedanst. In de Oude en nieuwe Hollantse boerenlieties (2de druk), c. 1700, treft men, onder nr. 484, met het opschrift ‘De Schoenlapper’, de volgende melodie aan: Dr. J. van Vloten, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg. 1894, bl. 98-9, nrs. 20 en 21, deelt de volgende kinderliedjes mede: Schoenlappertje zou uit lappen gaan,
's avonds al in de lichte maan;
zoo stak hij er zijn naaldetje,
zoo trok hij er zijn dradetje,
zoo sloeg hij er de pen, de pen,
denk je dat ik niet lappen en ken?
Schoenlappertje vetleer,
't vet loopt bij je kinnetje neêr,
lap ze maar, lap ze maar, lap ze maar net,
dat ik ze aan mijn voetjes trek.
Zoo steekt hij, enz.
Voor dit laatste liedje vindt men hij J.H. Scheltema, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, 1885, nr. 120, bl. 273, eene minder goed bewaarde melodie. Anders is de zangwijze van het ‘Engelsch schoenlappertje’; zie hierna het lied: ‘Wie dat sich selfs verheft te met’. |
|