Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1378]
| |
Tekst.De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 150, bl. 407, ‘De bouwulf’ (Westvl. boewulf, waarin boe voorkomt als in boeman, kinderschrik), opgeteekend te Veurne. - Böhme, Kinderlust u. Kinderspiel, 1897, bl. 573, nr. 397. Dit kinderlied gaat met spel gepaard. Een kind, den herder voorstellend, durft, uit vrees voor den wolf, zijne kudde, door andere kinderen verbeeld, niet laten uitloopen. Door den zang van het liedje gerustgesteld, laat de herder zijne kudde weiden. De wolf breekt los en springt op een der schapen, dat op zijne beurt de rol van wolf speelt. | |
[pagina 1379]
| |
Varianten: a) J.W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. XVIII, en Belgisch museum, Gent, VII (1843), bl. 81: ‘Herderke, laet u schaepkes gaen,’
- ‘Ik en darf niet.’
- ‘Waerom niet?’
- ‘Ik ben verveerd.’
- ‘Van wie?’
- ‘Van Mynheer de Wolf.’
- ‘Mynheer de Wolf zit gevangen
tusschen twee yzere tangen,
tusschen de zon
en tusschen de maen:
herderke, laet u schaepkes gaen.’
b) J.M. Firmenich, Germaniens Volkerstimmen, III, z.j. (1854), bl. 661, lezing uit Brabant: ‘Herder lot auw schoopkes goon.
- ‘Ik en derre nit.’
- ‘Woorom nit?’
- ‘Ik bin verveerd.’
- ‘Van wie?’
- ‘Van Menhier de Wolf.’
- ‘Wovöör?’
- ‘Hä wil men schoopkes opeten.’
c) Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg., Leiden, z.j. (1894), bl. 124: ‘Schaapherder, schaapherder, jaag deur je schapen.’
- ‘'k Durf niet.’
- ‘Waarom niet?’
- ‘Om dien dikken ruigen wolf niet.’
- ‘Die dikke ruige wolf zit in banden,
tusschen twee knijptangen,
tusschen zon en maan;
laat al je schapen vergaan.’
In eene variante uit Sluis, te vinden bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, I (1902), bl. 208, waar ‘Wolf en schaap’ zijn besproken onder de ‘Loop- en sprookjesspelen’, worden de ‘twee knijptangen’ twee ‘koperen tangen’. Aan de Zaan, zooals in variante a hierboven, zijn het twee ‘ijzeren tangen’. Dr. G.J. Boekenoogen, die in Den navorscher, 1891, bl. 107, eene studie aan dit kinderspel wijdt, is van gevoelen, dat hier heidensche overleveringen zijn bewaard. Zijne | |
[pagina 1380]
| |
verklaringen dienaangaande worden door Dr. M. Sabbe, in Volkskunde, XV (1903), bl. 94-5, in 't kort weergegeven aldus: ‘In dit spel ligt een stuk oud-Germaansch geloof. Onze voorouders dachten dat hunne goden, de goden van het licht, door die van de duisternis zouden overwonnen worden en dat de wereld dan zou vergaan. De symbolische voorstelling van de macht der duisternis was een reusachtige wolf. De lichtgoden hadden hem geketend tusschen twee rotsen. De herder en zijn schapen stellen het lichtelement voor. Zeer dikwijls worden de schapen in de Germaansche mythologie gebruikt als voorstelling der wolken. Van daar dat de lichtgod of de zon als herder voorgesteld wordt. De wolf verbreekt zijn boeien; de strijd tusschen licht en duisternis breekt aan, de wereld moet vergaan. - Dit is de diepe zin van het onnoozele kinderspel. Er is geen twijfel mogelijk; wij hebben hier wezenlijk te doen met heidensche, oud-Germaansche overleveringen. De wolf ligt, volgens het aangehaalde rijmpje, gevangen “tusschen zon en maan”; er kan hier dus geen spraak zijn van een gewonen wolf. Wij weten ten andere, dat de heidensche Germanen zich voorstelden, dat zon en maan elk door een wolf vervolgd werden, die zocht ze te grijpen.’ A. de Cock en Is. Teirlinck, t.a.p., die nog een aantal andere varianten mededeelen, en op de Duitsche en Fransche bronnen wijzen, ‘denken veeleer hier met een spel te doen te hebben, dat aan welbekende en overal verspreide sprookjes zijn ontstaan heeft te danken, nl. aan die, waarin de wolf als veelvraat optreedt.’ Zie mede Böhme, t.a.p., bl. 572-3, en Willems, Belgisch museum, t.a.p., eene Westfaalsche variante: ‘Schaap, schaap, komt to Huus’. | |
Melodie.De Coussemaker, t.a.p. Wij brengen de notatie in verband met de metriek der taal; buiten het refrein wordt de strophe gedeclameerd en dus in vrije maat voorgedragen. |
|