Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1369]
| |
A.1.
Des avonds in den reine, rein,
des ochtends achter 't hoveken;
des morgens als ik was zoo rijk,
en dat ik had een hinneken:
alle lieden vraegden my
hoe da 'k dat hinneken heeten zou?
‘Kriep!’ zeî mijn hinneken.
2.
Des avonds, enz.
en dat ik had een haentje:
alle lieden vraegden my
hoe da 'k dat haentjen heeten zou?
‘Koekeloere!’ zeî mijn hane,
‘Kriep!’ zeî mijn hinneken.
3.
Des avonds, enz.
en dat ik had een zwane:
alle lieden, enz.
Langhals hiet mijn zwane,
‘Koekeloere!’ enz.
‘Kriep!’ enz.
| |
[pagina 1370]
| |
4.
Des avonds, enz.
en dat ik had een hondeken:
alle lieden, enz.
Steertje-rond hiet mijn hond,
Langhals hiet mijn zwane,
‘Koekeloere!’ enz.
‘Kriep!’ enz.
5.
Des avonds, enz.
en dat ik had een schaepken:
alle lieden, enz.
Kort-trapken hiet mijn schaepken,
Steertje-rond, enz.
‘Koekeloere!’ enz.
‘Kriep!’ enz.
6.
Des avonds, enz.
en dat ik had een koeiken:
alle lieden, enz.
Nijp-gat-toe hiet mijn koe,
Kort-trapken, enz.
Steertje-rond, enz.
7.
Des avonds, enz.
en dat ik had een peerd:
alle lieden, enz.
Langsteert hiet mijn peerd,
Nijp-gat-toe hiet mijn koe,
enz.
8.
Des avonds, enz.
en dat ik had een wijveken:
alle lieden, enz.
Klein-bedrijf hiet mijn wijf,
Langsteert hiet mijn peerd,
Nijp-gat-toe hiet mijn koe,
Kort-trapken hiet mijn schaepken,
Steertje-rond hiet mijn hond,
Langhals hiet mijn zwane,
‘Koekeloere!’ zeî mijn hane.
‘Kriep!’ zeî mijn hinneken.
| |
[pagina 1371]
| |
Daer was laetstmael een jongman.
| |
Daar was er eens een mannetje.
| |
[pagina 1372]
| |
6.
Toen wou hij dat hij een paard had:
vlasstaart zoo heet mijn paard,
nametoe zoo heet mijn koe, enz.
7.
Toen wou hij dat hij een wagen had:
welbehagen zoo heet mijn wagen,
vlasstaart zoo heet mijn paard, enz.
8.
Toen wou hij dat hij een knecht had:
alberecht zoo heet mijn knecht,
welbehagen zoo heet mijn wagen, enz.
9.
Toen wou hij dat hij een meid had:
wel bereid zoo heet mijn meid,
alberecht zoo heet mijn knecht, enz.
10.
Toen wou hij dat hij een vrouw had:
zeer getrouw zoo heet mijn vrouw,
wel bereid zoo heet mijn meid, enz.
11.
Toen wou hij dat hij een kind had:
wel bemind zoo heet mijn kind,
zeer getrouw zoo heet mijn vrouw,
wel bereid zoo heet mijn meid,
alberecht zoo heet mijn knecht,
welbehagen zoo heet mijn wagen,
vlasstaart zoo heet mijn paard,
nametoe zoo heet mijn koe,
ducdalf zoo heet mijn kalf,
blê [zoo] heet mijn schaapje,
kokkelekaan zoo heet mijn haan,
tjiptjip mijn hennetje,
's avonds in de korte kooi
en 's morgens in het rennetje.
| |
[pagina 1373]
| |
Ga naar voetnoot(1) Tsooren was een rijk man,
een koopman, een machtig man,
wat kocht hij met zijn geldetje
en goedetje? Een koeitje dan.
Al de lieden vraagden aan mij,
hoe da 'k mijn koeitje heeten wil.
Blij toe, heet ik mijn koe,
Vette klos, heet ik mijn os,
Waterbalg, heet ik mijn kalf,
Zuren azijn, heet ik mijn zwijn,
Pottebezem, heet ik mijn ezel,
Roo lapje, heet ik mijn schaapje,
Lange krans, heet ik mijn gans,
Langen hals, heet ik mijn zwane,
Kokkelakok, heet ik mijn hane,
Tik tik tik, mijn hennetje;
's avonds in dat kot, dat kot,
en 's nuchtens weder in 't rennetje.
| |
[pagina 1374]
| |
En als ik wil gaan huishoûn.
| |
[pagina 1375]
| |
3.
En als ik wil gaan huishoûn,
dan moet ik hebben een kat;
en alle de menschen die vragen aan mij
hoe da' 'k mijn katteken heeten zou.
Verbrandgat heet mijne kat!
Koekelakaan heet, enz.
4.
En als ik wil gaan huishoûn,
dan moet ik hebben 'n hond;
en alle de menschen die vragen aan mij
hoe da' 'k mijn hondeken heeten zou.
Roebedebont heet mijnen hond!
Verbrandgat heet, enz.
5.
En als ik wil gaan huishoûn,
dan moet ik hebben een koei,
en alle de menschen die vragen aan mij
hoe da' 'k mijn koeiken heeten zou.
Blaar heet mijn koei!
Roebedebont heet, enz.
6.
En als ik wil gaan huishoûn,
dan moet ik hebben een peerd,
en alle de menschen die vragen aan mij
hoe da' 'k mijn peerdeken heeten zou.
Langsteert heet mijn peerd!
Blaar heet, enz.
1, 7. spinneken = spindeken, kast. | |
[pagina 1376]
| |
2de strophe: 3de strophe: 1.
Als we moeten gaan huishouden,
dan moeten wij hebben een hindeken;
Lea, de vrouw,
die vraagt aan mij,
hoe da' me dat hindeken heeten zou(den).
- ‘Schrip-schrap-schrens,’
heeten mijn' hindekens!
2.
Als we moeten gaan huishouden,
dan moeten wij hebben een haneken;
Lea, de vrouw,
die vraagt aan mij,
hoe da' me dat haneken heeten zou(den).
- ‘Koekeloekaan,’
heet mijnen haan;
‘Schrip-schrap-schrens,’
heeten mijn' hindekens!
3.
Als we moeten gaan huishouden,
dan moeten wij hebben een peerdeken;
Lea, de vrouw,
die vraagt aan mij,
hoe da' me dat peerdeken heeten zou(den).
- ‘Lange steert,’
heet mijn peerd;
‘Rijdt naar den meulen’
heet mijn veulen;
‘Scheef en recht’
heet mijne knecht;
| |
[pagina 1377]
| |
‘Lange zeisen’
heet mijn meisen;
‘Waterdalf’
heet mijn kalf;
‘Stroeiboei’
heet mijn koei;
‘Scheef of rond’
heet mijnen hond;
‘Slaagt op heur gat’
heet mijn' kat;
‘Koekeloekaan’
heet mijnen haan;
‘Schrip-schrap-schrens’
heeten mijn hindekens.
1, 3. Te Mechelen spreekt men uit voor vrouw, vra; voor mij, ma; voor zou, za; zoodat die woorden met elkander rijmen. | |
Tekst.A. Willems, Oude Vl. ldr., nr. 255, bl. 527, ‘Het hinneken’; - B. Ib. Kortrijksche lezing. Snellaert teekent hierbij aan: ‘Te Kortryk is dit kinderlied slechts van éen couplet’; - C. Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 184, bl. 324, ‘Ammenlied’, overgenomen uit Den navorscher, II (1852), bl. 90, naar mondelinge overlevering uit Aardenburg in Zeeland; - D. Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 119, bl. 214, ‘Tsooren’. - Vgl. Dr. van Vloten en M.A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de druk, bl. 138, onder de afdeeling: ‘Pand verbeuren’: ‘Daer was ereis een mannetje’ (Zeeuwsch-Vlaanderen) en bl. 139, ‘Aleer ik was een edelman’; - E. J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, 1897, nr. 98, bl. 238, die daarbij eene variante van Kapelle-ten-bosch mededeelt, voorgedragen op eene melodie aanverwant met de Fransche zangwijs: ‘La faridondaine, la faridondon’; - F. Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 71, lezing uit Mechelen, medegedeeld door K.N. de Beck. | |
Melodie.A. Willems, t.a.p.; - D. Lootens et Feys, t.a.p.; - E. J. Bols, t.a.p.; - F. Ons volksleven, t.a.p. Een dergelijk lied is in Duitschland bekend. Zie: F.K. von Erlach, Die Volksldr. der Deutschen, IV, 425: ‘Als ich ein armes Weib war’; - Firmenich, Germaniens Völkerstimmen, I, bl. 125: ‘Als ick noch so kleene woar’; - bl. 130: ‘Als ick moal en riker Mann was’; - bl. 346: ‘Ick was säu lang en armen mann’; - II, bl. 814: ‘Ech woor en oorem Moan’; - III, bl. 65: ‘Als ick eenst 'n Huuswirt wir’; - Böhme, Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, nr. 1264, bl. 268, het voormelde: ‘Als ich ein armes Weib war’. |