| |
| |
| |
375. Sinte Niclaes Bisschop.
| |
A.
Sinte Niclaes Bisschop, goet heylich man,
wilje wat in mijn schoentje geeven, Godt loont u dan.
Geefftemen een beurs met bellen,
soo sal ickje niet meer quellen.
Soo langhe als het Godt geliefft,
heb ick Sinte Niclaesjen lieff.
De navorscher, I (1851), bl. 190, medegedeeld door J.J. Nieuwenhuijzen, met de aanteekening: ‘te vinden in: Jacob Sceperus, Geschenck op geesyde St. Nicolaes avont aen allen ingesetenen van Gouda. Gouda 1658, bl. 184’; - zelfde tekst, Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg., Leiden z.j. (1894), bl. 76, nr. 10.
| |
Sinte Niclaai van Tolentijn.
B.
| |
| |
Sinte Niclaai van Tolentijn,
breng m' een schuitje met lekkeren ding,
en een schuitje met safferaan,
'k zal 't al in mijn koffertje slaan.
Mijn koffertje staat te koopen
Mijn koe en is geen kalf,
mijn peerd en is geen zwijn,
't zal overmorgen schippertjes mesdag zijn.
| |
Tekst.
Lootens et Feys, Chants pop. flamands, Bruges, 1879, nr. 135, bl. 227, hierboven weergegeven; - Vgl. J.W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 198, lezing uit Veurne medegedeeld door vrouw Pr. van Duyse, geboren Sophie Woutters; - Rond den heerd, Brugge, II (1867), bl. 336; - De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, Gent 1856, bl. 99, lezing uit Duinkerke, slot van een St. Maartensliedje te vinden bl. 1343 hiervoren; - Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de druk, Leiden, z.j. (1894), bl. 74, nr. 1.
| |
Melodie.
L. et F., t.a.p. De meeste Sinterklaasliederen werden of worden nog voorgedragen op de gewone kindermelodie g a g e; vgl. hierna de zangwijs van ‘Sint Niklaas goed heilig man // doet uwen besten tabbaerd aan’, tekst ontleend aan 't Daghet in den Oosten, Hasselt, 1ste jaarg. 1855.
De volgende tekst ontleend aan Kunst- en letterblad, Gent, III (1842), bl. 98, heeft nagenoeg den aanvang van B:
St. Niklaes van Tolentyn,
breng my meê wat lekkerding,
drie appelkens van Oranje,
drie appelkens van Condé:
breng myn broêrkens ook wat meê.
Zie Baron de Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier belge, Bruxelles, 1862, II, bl. 304, de varianten uit West- en uit Oost-Vlaanderen, en Rond den heerd, IV (1869), bl. 19, eene andere variante uit Oost-Vlaanderen.
| |
| |
| |
Sinterklaas, goed heilig man.
C.
Sinterklaas, goed heilig man,
trek je beste tabbert aan,
't is voor al mijn leven:
al mijn leven heb ik je lief
om een appel of om een peer,
Sinterklaas kom morgen weer.
Voort, voort paardjen in den draf,
dan komen de groote heeren
dan komen de rijke vrouwen
met zijn paardje achter an.
't Daghet in den Oosten, Hasselt, 19de jaarg., 1903, bl. 39; - Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, t.a.p., bl. 75, nr. 3, de eerste strophe.
Vgl. a) Baron de Reinsberg-Düringsfeld, t.a.p., II, bl. 305, lezing van Turnhout, en Rond den heerd, IV (1869), bl. 55, zelfde tekst, medegedeeld door O.:
Sinte Niklaes, myn goeije man,
wilt ge me wel wat geven,
dan dien ik u al myn leven;
dan zyt gy myn sinte Niklaesken niet.
b) 't Daghet, 1ste jaarg., 1885, bl. 78, met verzending naar de melodie van het liedje: ‘Nieuwe jaarke zoete // het verken heeft vier voeten’, voorkomend aldaar bl. 76, melodie welke wij hier op onzen tekst brengen:
| |
| |
Sint Niklaas, goed heilig man,
doet uwen besten tabbaard aan
en rijd er meê naar Spaanjen,
brengt appelkes van Oraanjen,
geef de kleine kindekes wat.
c) De navorscher, t.a.p., bl. 199, mededeeling van H.T.:
Sint Niklaas, goed heilig man,
rij der mee na Amsterdam,
[van] Amsterdam na Spanje,
Hansie willen we trouwen?
Hansie sprong al over de sloot,
leg de lepel op de ketel,
Zie mede De navorscher, t.a.p., bl. 361, mededeeling van Σ, en Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, t.a.p., bl. 74, nr. 2.
d) De navorscher, t.a. p., bl. 361, nr. 2, lezing van Sluis, medegedeeld door J.H. van Dale; overgenomen door Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., 1856, bl. 323, nr. 4:
Sint Niklaas, goed heilig man,
trek je beste tabbert an,
rijdt er mee naar Amsterdam,
van Amsterdam naar Spanje.
Twee appeltjes van Oranje,
twee peertjes van den besten boom.
't Kind zal hebben een gouden kroon,
een gouden kroon van dokkeblaren;
't kind zal naar Oost-Inje varen,
van Oost-Inje weer naar Sluis,
zoo komt dan het kind weer t'huis.
V. 7, 9 en 11 wordt eigenlijk den naam van het kind genoemd.
| |
| |
e) De navorscher, t.a.p., bl. 361, nr. 3, medegedeeld door C.G.B.; - overgenomen door Hoffmann v.F., t.a.p., nr. 5:
Sint Niklaasje! heilig man!
trek je mooije tabberd an,
rijd 'er meê naar Amsterdam,
van Amsterdam naar Spanje,
drie appeltjes van Oranje,
drie peertjes van een peerenboom,
Sint Niklaas is mijn oom.
met jou vlossen staartje,
met zijn paardjen achter an.
f) 't Daghet, 4de jaarg., 1888, bl. 121, medegedeeld door H.M., en zelfde tekst, ib. bl. 122, medegedeeld door Huib. Sw., beide lezingen uit Hasselt:
Sinter Klaes, heilige man,
doet eure beste tabbaerd an,
geeft de kleine kindjes wat,
geeft de grooten een schop onder 't gat,
kousen en schoenen verkoopen.
Zie mede: Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, t.a.p., bl. 75, nr. 4, lezing uit Sittard; nr. 5 lezing uit Groningen; bl. 76, nrs. 6 en 8 lezingen uit Venloo; - Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 95, nr. 3; bl. 96, nr. 6.
| |
Sinte Niklaes kapoentjen.
D.
Sinte Niklaes kapoentjen,
ryd wat in myn schoentjen,
een appeltjen of een citroentjen,
een nootjen om te kraken,
het zal zoo lekker smaken.
| |
| |
Baron de Reinsberg-Düringsfeld, t.a.p., bl. 304, lezing uit Lier, hierboven weergegeven; - 't Daghet, 1ste jaarg., 1885, bl. 78, zelfde tekst, lezing uit Beeringen, en Ons Volksleven, IX (1897), bl. 95, nr. 1, nogmaals dezelfde tekst.
Vgl. a) Kunst- en letterblad, Gent, III (1842), bl. 98, medegedeeld door Jaek van de Velde, en zelfde tekst als lezing van Dendermonde, te vinden bij Baron de Reinsberg-Düringsfeld, t.a.p., bl. 305:
breng wat in myn schoentje;
een appelken of een citroentje;
breng wat in myn bloksken,
een mandeken of een stoksken.
b) De navorscher, t.a.p., bl. 361, nr. 2, lezing uit Sluis, medegedeeld door J.H. van Dale, overgenomen door Hoffmann v.F., t.a.p., bl. 322, nr. 1:
leg wat in mijn schoentje,
leg dat dan maar achteran,
'k dankje, Sint Nikaasje!
Zie mede Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, t.a.p., bl. 76, nr. 9; - Ons Volksleven, t.a.p., bl. 95, nr. 4; - J.M. Dautzenberg en Pr. van Duyse, Volksleesboek, Brussel 1854, bl. 23, Brusselsche lezing, overgenomen door Baron de Reinsberg-Düringsfeld, t.a.p., bl. 304.
| |
Sinte Nicolaes, nobele baes.
E.
Sinte Nicolaes, nobele baes,
brengt wat in myn schoentje,
een appeltje of een citroentje,
dat zal wat beter smaken,
een pintje om te drinken,
dat zal wat beter klinken!
J.W. Wolf, Wodana, Gent, 1843, bl. 195, lezing uit Brussel (?) medegedeeld door C. Stroobant. - Hoffmann v.F., t.a.p., bl. 322, nr. 3, zelfde tekst. - Vgl. Baron de Reinsberg-Düringsfeld, t.a.p., bl. 303-4, de lezingen uit
| |
| |
Antwerpen, Lier en Mechelen. In Den navorscher, t.a.p., bl. 199, nr. 3, vindt men deze strophe, medegedeeld door H.T.:
voor kind'ren en voor menschen;
hoe verlangen we naar die Klaas,
dat i ons weêr komt wenschen.
Zie mede Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, t.a.p., bl. 77, nr. 16, die nog onder nr. 12, deze lezing uit Leeuwarden mededeelen:
al op 't papieren souderke (zoldertje);
hij miende, dat ik 'r bang foor waar,
en 'k beet 'm een stuk uut 't skouderke.
| |
Sente Niklaai die zal gaan komen.
F.
Sente Niklaai die zal gaan komen,
'k He' der e staalke van vernomen,
Wellekom zoo moet hij wezen,
'k zalder zoo neerstig vooren lezen,
Kousen en schoen die staan en pronken,
in het hoekske van den heerd.
Als ik slape dat ik ronke
komt er e peerd zoo zeere geloopen,
in het midden van den nacht:
Sente Niklaai kom me' zijn karre,
Rond den heerd, IV (1869), bl. 11, onder de liedjes en gebedekens, hierboven weergegeven. - Vgl. Ib. bl. 56, variante van het tweede deel, als ‘deuntje’, dus als liedje medegedeeld door O. - J.M. Dautzenberg en Pr. van Duyse, t.a.p., bl. 24, lezing uit Brugge; zie mede Lootens et Feys, t.a.p., bl. 228, eene variante die werd voorgedragen op de melodie van tekst A hiervoren.
| |
| |
| |
Sint Niklaasje bi-ba-bon.
G.
Sint Niklaasje, bi-ba-bon (du bonbon?)
voor al de ratten en muizen;
een ander jaartje weêr wat.
De navorscher, t.a.p., bl. 361, nr. 4, medegedeeld door C.G.B., overgenomen door Hoffmann v.F., bl. 322, nr. 2; vgl. De navorscher, t.a.p., bl. 199, medegedeeld door H.T.; - Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, bl. 76, nr. 6, de laatste vier versregels, lezing uit Venloo, en nr. 7.
Van de ontelbare Sinterklaasliedjes deelen wij nog mede:
a) Rond den heerd, II (1867), bl. 322 (vgl. ib. IV (1869), bl. 12):
Sinte Niklaai van Tolentijn,
bring me e schortje van lekkerding,
is me schortje te kleene,
me zûn nog eentje gaan leenen,
smijt het in Maria's schoot.
b) Ons volksleven, IX (1897), bl. 95, nrs. 2 en 3, de laatste lezing uit Bergeik:
Sint-Niklaas, goed, heilig man,
maak dat ik goed leeren kan,
en als ik dan goed, vlijtig leer,
mij beloonen met de deugd
en hierna de hemelvreugd.
Sinterklaas, goed heilig man,
trek uwen besten tabberd an,
rijd er mee naar Amsterdam,
van Amsterdam naar Spanje,
peren van den hoogen boom.
De gouden kroon in vieren.
De meisjes gaan te bieren,
de jongens gaan te brandewijn
daar alle mooie meisjes zijn.
| |
| |
c) 't Daghet, 1ste jaarg., 1885, bl. 78, lezing uit Beringen, de melodie zooals ze hierboven voorkomt voor: ‘Sint Niklaas, goed heilig man // doet uwen besten tabbaard aan’ (vgl. Ons volksleven, t.a.p., bl. 96, nr. 7):
Sinter Klaas kwam over de brug,
met zijn zakken al op den rug,
met zijn stokken al in de hand,
zóó kwam Sinter Klaas in 't land.
d) 't Daghet, 4de jaarg., 1888, bl. 121; zelfde bl., en 5de jaarg., 1889, bl. 36, lezing uit Beringen:
Sinterklaes van Leven (Leuven)
had een brief geschreven,
hij haër niet meer verstant.
dat häd eene kranke poot,
laten we doa voor bejen (bidden)
Sinter Klaes, heilige man,
doet oer beste schoenkes aan;
als oer schoenkes versleten zijn
dan loopt der op oer klonken;
en als oer klonken versleten zijn
dan loopt der op oer stompen.
e) Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, t.a.p., bl. 77, nr. 11, lezing uit Venloo, en zelfde bl. nrs. 13, 14 en 15, lezingen uit Leeuwarden:
Sinterklaas is al te gek.
Sinterklaasje, bon, bon baasje,
geef me een stukje spikkelaasje,
geef me een stukje zoete koek,
Sinterklaas, die is zoo zoet.
Sint Niklaas, goedige bloed,
geef me een buil met suikergoed,
niet te veel of niet te min;
smijt het maar den schoorsteen in.
| |
| |
Sinterklaas, die goeie heer,
die komt alle jaren weêr,
met zijn paardjes voor zijn wagen,
zoo komt Sinterklaas aanjagen.
Allerlei aanhangsels werden en worden nog aan het liedje gevoegd, men ziet er een voorbeeld van in tekst C c) hierboven. Zoo zong men ook, na de strophe zooals ze zich hierboven voordoet, onder B (zie Rond den heerd, IV (1869), bl. 12):
Schipperke, steek je schuitje van kant,
en doe je meiskes zonder tant,
en doe je knechtjes zonder baard,
ze komen al lachen thuizewaard;
wa' ga' me de peerdetjes geven?
St. Nicolaas, de Wonderdoener, leefde, naar ons wordt medegedeeld door Dr. Eelco Verwijs, (Sinterklaas, 's-Grav. 1863, bl. 10) in de eerste helft der IVde eeuw, tijdens Constantijn den Groote, te Myra, waar hij de bisschoppelijke waardigheid bekleedde. Men zegt, dat hij als grijsaard bij het Concilie van Nicaea, in 325, tegenwoordig was en deze gebeurtenis slechts weinige dagen overleefde. Volgens anderen werd hij vervolgd onder Diocletianus en Licinius, en stierf omstreeks 342. De dag van zijn overlijden, 6de December, gaf aanleiding tot het bekende kinderfeest.
St. Nicolaas van Tolentijn ontleent zijn bijnaam aan de plaats in Spanje, waar hij in de orde der Augustijnen trad. Hij stierf op den 10den September 1306. Eerst in 1446 werd hij door Paus Eugenius IV heilig verklaard.
Ter wille van het rijm op ‘lekkerding’, zegt J. ter Gouw, De volksvermaken, 1871, bl. 256, heeft men dezen St. Nicolaas in de plaats van den eersten geschoven. Het ‘lekkerding van Spanje’ (zie bl. 1354) doet t.G. denken aan den handel der XVIde eeuw, ‘toen Spanje voor de Nederlanden nog bijna 't eindje der wereld was, en hun schepen er de fijnste kostbaarheden en de keurigste lekkernijen haalden’. 't Is mogelijk, indien ‘Spanje’ daar ook niet staat om te rijmen met ‘Oranje’, zooals ‘Condé’ met ‘meê’. Zie overigens bij Snellaert, O. en n. liedjes, Gent, 1864, in ‘De roep van de strate’, nr. 125, bl. 134, de ‘Oranjen, die komen van Spanjen’.
Aan een anderen kant leest men in Rond den heerd, Brugge, IV (1869), bl. 9: ‘Tolentino is een steedtjen in de gewezen pauselijke staten, Tolentijn, zeggen ze in 't vlaamsch, en Bari, 't oud Barium, is een ander steedtjen en zeehaven, hooge op in de Adriatische zee; beide steedtjes zijn vermaard om hunnen Sinte Niklaai, het eerste om Sint Niklaai van Tolentijn, 10 September, het andere om Sint Niklaai van Patara, van Myrra, of van Bari, 6 December’. In hetzelfde tijdschrift t.a.p., bl. 10, en IX (1874), bl. 2, wordt gezegd, ‘dat al deze Sint-Niklaaiplechtigheden, die nu nog in Vlaanderen worden gehouden, uit de heidensche doolingen van onze voorouders voortgesproten zijn, en verchristelijkt wierden door de missionarissen die
| |
| |
Sint Niklaai gezet hebben in plaatse van den wandelenden afgod Woen of den eeuwigen Jager’. Verdere bijzonderheden over de geschiedenis van den heiligen Bisschop en de hem betreffende legenden vindt men bij Dr. E. Verwijs en bij J. ter Gouw t.a.p.
Men leze in Volkskunde, Gent, X (1897-98), bl. 183, de ‘Kroniek’, ontleend aan de Nieuwe Amst. Ct., 17 Maart 1898, getiteld Sinterklaas, eene bespreking van het werkje over Sint-Nicolaas geschreven door Joës a Leydis, Amst. 1897, waar, tegenover de meening van dezen laatste, dat de Katholieke feestdagen niet van onze heidensche voorouders zijn overgenomen, worden aangehaald de artikelen door Dr. G. Brom geplaatst in het tijdschrift De(n) Katholiek, die tegen deze bewering opkomt en integendeel heidensche overblijfselen in de Sinterklaas-gebruiken ziet.
Aan het slot van Den gheestelycken nachtegael, Antw. 1634, bl. 260, vindt men een ‘Kinder-liedt van S. Nicolas. 6. December. Anno 287’ (sic), met het opschrift: ‘Dit gheven wy noch toe // de kind'ren in de schoe!’
Deze in strophen gebrachte, gedeeltelijk aan P. Ribadeneira's Fleur des vies des saincts, uitg. Parijs 1606, bl. 698 vlg., ontleende biographie van den heilige, werd voorgedragen op eene melodie, zonder wijsaanduiding, die echter eene gefioritureerde variante is van de vroeger zeer verspreide wijs: ‘Engelsche fortuyn’, waarover Dr. J.P.N. Land, Luitb. van Thysius, nr. 68:
Sint Nicolas, eerweerdighe prelaet,
spieghel van deucht in woord' en met der daet,
die eenen liberalen vader zijt,
en in ons kind'ren mondt ghebenedijt.
Al waert ghy van een treffelijck gheslacht,
hebt ghy uyt moeders lichaem me gebracht
de penitenty, nemende de borst
eens 'swoondags en des vrydaegs voor den dorst.
| |
| |
Ghy groeyde met de jaren oock in deucht,
vliende de zonden vande jonghe jeucht,
speurende na de wetenschap met vlijt
werd ghy volleert daer in in corten tijt.
Met vasten hebt ghy u lichaem getemt,
't vleys prickel met een hayren kleet gedemt;
u ziel, een tempel vanden Heyl'gen Geest,
is dach en nacht aen Godt ghehecht geweest.
Na dat ghy tot een priester zyt ghewijt,
hebt ghy de deucht nog yverder bevlijt,
tlichaem een swaren oorlogh aenghedaen,
om dat het meer onder den geest sou staen.
Ghy sliept en adt veel minder als voorheen,
en uwen dranck was claer water alleen,
u kleed'ren waren slecht, evenwel net,
den geest altijt becommert in't gebedt.
Wanneer u ouders beyden waren doot,
hebt ghy van haer gheerft een schat seer groot,
die ghy niet hebt onnuttelijck verquist
of opghesloten in een ysre kist.
Den armen gaefdy mildelijck het haer,
want ghy u niet en hielt als eyghenaer,
maer als uytreycker vanden Heer gestelt,
waer door men oock dees daet van u vertelt:
In Patara was een arm edelman,
die by sijn vrou drie schoone dochters wan;
dan soo sy nu geworden waren out,
cond' hy haer niet meer doen haer onderhoudt.
Soo heeft hy haer ghegheven eenen raet,
die voor haer ziel was doodelijcken quaet,
dat sy om een stuk gelt haer suyverheyt
souden bevlecken met oneerbaerheyt.
Soo haest Sint Nicolaes sulcx hadt verstaen,
is hy by nacht na 'tselve huys gegaen,
wierp, 't venster in, een knoppeldoeck met gout,
waer door die eene dochter is gehout.
| |
| |
Noch andermael keerd' hy na 'thuysghesin,
en wierp noch eens het gout te venster in;
waer door de tweede dochter wert getrout,
soo grooten cracht hadt dit verborgen gout.
De derde dochter heeft hy me bedacht,
en op een nacht het gelt in huys ghebracht,
waer door hy haer lichamen inde noot
bewaert heeft, en haer zielen voor de doot.
O wijsen en barmhertighen prelaet,
u is bekent ons slibberighen staet,
waer door ons onbedachte jonge jeucht
haest wert vervoert van haer onnoos'le deucht.
Vercrijcht ons van Godt een devoot gemoet,
dat altijt suyver sijnen wille doet;
geeft ons het gout der liefden in ons schoe,
dat wy ontgaen de straffe van Gods roe.
Of dat wel voor kinderen geschreven is? Maar, andere tijden, andere zeden, en andere liederen!
Een deel van de legende komt reeds voor in een Latijnsch liedje te vinden in Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 232 (uitg. D.F. Scheurleer, bl. 267, en aant. bl. 337). Wij geven in moderne notatie de eerste van de acht strophen:
Ni - co - la - i so - lem - ni - a
su - a pre-ces fa - mi - li - a.
Gau - de, gau-de, gau-de, gau-de,
gau-de pa-ter Ni - co - la - e.
In P. Croon's Almanach voor heden en morgen, Antw. 1665, bl. 296, vindt men van ‘S. Nicolaes dagh’ eene beschrijving met ‘gheestelijcke bemerckinghen’. De schrijver spreekt tot ‘Redynëe’.
Ghy weet hoe een onnoosel kint
den dagh van Sinte Claes bemint:
hoe vroegh' het s'avonts slapen gaet,
en s'morghens voor de sonn' opstaet:
en hoe't beneden halff ghekleet
komt affgheloopen, all ghereet
om gaen te sien, wat Sinte Claes
in sijne schoenen al voor aes
| |
| |
voor hem, van geldt off leckerheydt
den nacht voor leden heeft gheleyt:
daer vindt het dan wat suycker in,
wat geldt, wat frays, wat meer off min,
naer dat het van te voren heeft
naer vaêrs en moeders wil gheleeft:
want heeft het wat te seer de beest
geschoren, en te quaet gheweest,
sal Sinte Claes in sijnen schoen,
in plaets van geldt, een roytie doen.
En wat verder:
Ick sau' door desen schoen verstaen
de zeden, daer wy mede gaen,
den handel, ons manier van doen
die sau ick nemen voor den schoen:
den schoen van ons gheneghentheydt,
gelyck my Augustinus seyt,
die naemt den hartstocht eenen voet
waer mé de ziele loopen moet, enz.
Over de Sinterklaasliederen bij de Duitschers, zie Böhme, Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, bl. 367-8, nrs. 1678-84. Over diezelfde liederen in Waalsch-België, zie A. Harou, in Revue des trad. pop., Parijs, III (1888), bl. 651, en O. Colson, in Wallonia, Luik, V (1897), bl. 189.
Wat t.a.p. wordt gezeid door Harou: ‘à Termende et à Gand on apprend à combattre cet homme noir par les vers suivants:
Klaasje, zoo ge niet wildt (sic) deugen,
dan verschijnt de zwarte man,
is minder juist. Ondanks een half dozijn uitgaven van Van Alphen's kindergedichtjes, verschenen te Kortrijk in 1828, te Gent en te Antwerpen in 1842 en 1844, zijn deze dichtjes bij de Vlaamsche ‘lieve wichtjes’, nooit erg populair geweest. Overigens in de samenspraak tusschen ‘Klaasje en Pietje’, komt Klaasje eerst aan de beurt om te zeggen: ‘Pietje, zoo ge niet wilt deugen’, enz.
De Franschen hebben eene ‘légende du grand saint Nicolas’, waarover Weckerlin, Chansons populaires du pays de France, Paris 1903, I, p. 230.
Sinterklaasliederen, geen kinderliederen meer, worden weleens in onze vroegere liederboekjes gevonden. Zoo hebben wij het door Dr. J. van Vloten, Nederl. lb., 1850, bl. 8, herdrukte, door J. ter Gouw, t.a.p., bl. 253, aangehaalde liedje uit J. de Regt's Mengelgedichten, 1709, bl. 48, op de wijs van ‘Doenze, doenze’ (zie de melodie bl. 1130 hiervoren) met aanvang:
| |
| |
moet loopen voor Sint Felten;
hij helpt, maar met een groot geraas,
de heele stad op stelten.
In Apollo's nieuwe-jaers-gift ‘aen het bekoorlyke Hollandsche Jufferschap’, 's-Grav. 1742, bl. 87, vindt men een ‘St. Nicolaes deuntje’, met de aanduiding: ‘Sonder muziek, etc.’. De eerste strophe luidt:
die onlangs liep het land door spoken,
die goeye sul en milden baes,
kwam my lest onverwagt verschynen,
en opende myn bed gordynen,
Ook in Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1731, II, bl. 51, treft men een liedje aan: ‘Ayr (air = stem): Une sigée (‘Une, si j'ai’ [?]), met aanvang:
Sinter-Niclaas, waarde vriendt,
geeft my doch wat my dient,
Mijn blommetje staat nu in zyn fleur,
achtien jaartjes ben ik deur,
wilt myn verhooren, of ik moet smooren,
Nog vindt men in De Bloemendaler minnezangster, Amst. z.j., bl. 45, ‘wijze Bell' Iris’, eene ‘Meisjes bede’, die aldus begint:
Sint Nicolaas, goed heilig man,
hoort mijn bidden en mijn smeeken,
voor die u in nood aanspreken,
u roep ik heel droevig an;
niet om zoete koek of vijgen
laat mij maar een vrijer krijgen
die mijn minnelust voldoet.
| |
| |
Verschillende Fransche liederen vingen aan: ‘Belle Iris’. De hier aangeduide wijs slaat ongetwijfeld op de melodie te vinden o.a. in Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 176, en in La clef des chansonniers van Christ. Ballard, Paris 1717, I, bl. 120, met den volledigen tekst: ‘Sommes nous pas trop heureux // belle Iris, que vous en semble’. Deze zangwijs was ten onzent in de XVIIde eeuw zeer populair.
Melden we nog, uit Pr. van Duyse's Gedichtjes voor kinderen, Gent 1849, bl. 9, het dichtstukje: ‘Sinte-Niklaas’, en, met ter Gouw, t.a.p., P.A. de Génestet's gedicht: ‘De Sint-Nikolaasavond’ en Dr. J.P. Heije's lied: ‘Zie, de maan schijnt door de boomen’. Voegen we daarbij, ‘last not least’, den zang door de Gentsche volksjongens op ‘Klaosdag’, in een breed tempo, met kracht en klem voorgedragen, en die in hun mond als een echt triomflied klinkt:
wat hee't hij mee - ge-brocht?
naol - den en spel - len,
Klaos hee = Klaas heeft; - tsietse = beetje. - Die ‘Trommels en bellen’, enz., moeten aan een ‘geroep van de strate’ ontleend zijn. Vgl. het slot van het lied: ‘Ic sou studeeren in eenen hoeck’, in Tijdschrift der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., III (1891), bl. 144.
|
|