Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1329]
| |
Tekst en melodie.Welwillende mededeeling van den heer E. Brandsma te Hilversum, die zich de eerste strophe met de melodie herinnerde van het lied door hem in zijne jeugd te Bolsward gehoord. Daar werd het, alleen op Pinksteren gezongen, langs de huizen, door kinderen op primitieve wijze met bloemen getooid. Volgens den opgegeven aanvangsregel heet het: ‘onze viere Pinksterblom’, doch uit hetgene volgt, blijkt, dat men ook zong: ‘onze fiere Pinksterblom’. - De melodie, welke zonder twijfel oud is, is ook de eenige ons bekende oude zangwijs bij een Pinksterlied behoorend. De scansie: ‘Híer komt’, voor: ‘Hier kómt’, is ongewoon; doch wij geven de melodie zooals wij ze ontvingen. Evenals de komst der lente al zeer vroeg zinnebeeldig werd voorgesteld (abel spel ‘Van den Winter ende van den Somer’; half Nederlandsch, half Duitsch lied ‘Van den zomer und van den winter’), werd de naderende lente ook verbeeld, zegt Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 299, onder de gedaante van een jong meisje, dat met bloemen bekranst in een plechtigen optocht werd ingehaald. In lateren tijd, - zegt dezelfde schrijver, bl. 300, - werd deze inkomst der Pinksterbloem niet veel meer dan eene bedelpartij. Van de oude liederen bij de inhaling gezongen vond Dr. Kalff geen voorbeelden. Alleen in een geestelijk Nieu Medenblicker liet-boeck, 1631, bl. 86, trof hij een lied aan ‘op de wijs: van 't Pincxterbloems sang. Het reed een ridder etc.’; daarbij nog een ander onder den titel: ‘Van de Pincxter-blom’, voorkomend in Olipodrigo ofte Dordrechts-Vermakelyckheydt, 1646, bl. 122. | |
[pagina 1330]
| |
Het eerste, naar de uitgave verschenen te Wormer-veer, 1646, bl. 86, vangt aan: Mijn ziele looft den Heere /
mijn geest verheugt u in u heylant
ende prijst Godt meer ende meere /
die u heeft aensien in uwen stant.
Het bedraagt zeven stropten en is onderteekend: ‘Al u doen denct na’. Op bl. 145 van de eerstgenoemde verzameling leest men: ‘Dese voorghestelde liedekens zijn ghestelt bearbeyt en ghemaeckt door Jan Claessoon Westerman’, - en op bl. 146: ‘Dese navolghende liedekens zijn ghemaect van verscheyden personen.’ Het tweede lied, waarvan de eerste strophe wordt medegedeeld door Dr. Kalff, werd, volgens de uitgave van, 1676, bl. 121, gezongen op de wijs: ‘Mijn engel is vol vreughde, etc.’. Ziehier den volledigen tekst: 1.
Ey luytjes, wilt wat wijcken,
en staet een weynigh om,
siet hoe hier komt aen-strijcken
de fiere Pincxster-blom.
Laet ons nu een deuntjen queelen,
op dese Pincxster-feest;
dit soet geluyt
kost maer een duyt,
laet het u doch niet verveelen;
luytjes, jy hebt mee jonck geweest.
2.
't Is beter te aenschouwen
de soetheydt van de jeught,
als dat men met de ouwe
luy heeft veel ongeneught.
Wilt ons met geen stooters loonen
en speelt soo niet het beest;
want soo ghy ons
loont met een gons,
gierigheydt sult ghy betoonen;
luytjes, jy hebt me jonck geweest.
3.
Dit moy vercierde kroontje,
dat munt soo kostelijck uyt,
daer heeft mijn suster Proontje
oock me geweest de bruydt;
hadt jyse eens sien trede,
en sy stingh soo bedeest,
sy stondt te prijck,
en sagh gelijck
dese Pincxster-blom oock mede;
luytjes, jy hebt mee jongh geweest.
4.
Siet al ons mooye goetje,
is 't niet wel net en reyn?
Ons leydsman is geen bloetje,
al is hy jonck en kleyn;
onse Karelmelcks dief-leyer
is een soo nobelen geest;
siet hem eens aen,
siet hem eens staen;
't is geen Joost noch drooge vrijer;
luydtjes, jy hebt me jonck geweest.
5.
Nu Pincxster-blom set vaerdigh
jou montje in de plooy,
en beyd' jou hantjes waerdigh,
en beyd' jou zijtjes mooy;
wie sal ons nu helpen singen?
'k Singh dat mijn keel is hees;
als daer geen vreught
is by de jeught,
wel dan zijnen 't slechte dingen;
luydtjes, jy hebt mee jongh geweest.
| |
[pagina 1331]
| |
6.
Dit hempje heeft mijn susje
selfs oock uyt-gesoopt;
sy sal my geven een kusje
want sy op duytjes hoopt.
Poppe-goetje sullen wy koopen,
'k wou dat jy 't dan wat prees;
dit mooye goet
is 't dat ons doet
met de Pincxster-blom te loopen;
luydtjes, jy hebt mee jongh geweest.
7.
Prince, wilt hier op mercken:
aensiet de kindtsheydt, want
kinders doen kind're wercken,
zy toonen haer verstandt,
dis u doen oock ginck beschouwe;
't schoeyt al op eenen leest,
hierom met vliet
veracht het niet,
wilt het ons ten goede houwe,
luytjes, jy hebt mee jonck geweest.
Naar aanleiding van hetgene wordt gezeid door P.H. Witkamp, in zijn Handboekje der aardrijkskunde van Noord-Holland, nl. dat het Pinkster-bloemzingen te Schermerhorn zeer lang heeft stand gehouden, wordt door Bouman, De navorscher, II (1852), bl. 186, medegedeeld, dat dit gebruik ‘nog heden ten dage op vele Noord-Hollandsche plaatsen is bewaard gebleven’, en wordt ook de vraag gesteld of iets dergelijks in andere Provinciën plaats heeft en vanwaar het zijn oorsprong neemt. De vraag wordt van verschillende zijden beantwoord in jaarg. III (1853), bl. 184 vlg.. Daar verneemt men, dat deze gewoonte ook heerscht in Noord-Brabant, in Limburg en in Overijssel, waar een klein meisje met linten en bloemen opgesierd, door een troep jongens en meisjes wordt begeleid, die het volgende liedje opdreunen: Dao kum' wie met den pinksterbroet aon,
we kumt maor ienmoal ien 't jaor.
Aol, die ons nie gieven wol,
den kan ons laoten staon.
‘Een zeer aandoenlijk lied op eene zeer aangename wijs’, naar hetgeen door den correspondent L. G-T. wordt verzekerd. De melodie is echter achterwege gebleven. Volgens hetgeen wij nu vernemen van Chaloeda [M. Roest Mz.], bestond, vóor eenige jaren, hetzelfde gebruik ook te Heeswijk en te St. Oedenrode. ‘Het geschiedde niet troepsgewijze, noch door jongens. Een meisje, in 't wit gekleed, d.i. door een hemd over hare kleeding te trekken, met allerlei bont papier beplakt, en opgesierd met bloemen, en met een zoogenaamden bloemenkrans tot hoofdtooisel, ging langs de huizen rond, om al zingende eenige centen bijéén te gâren, welke zij dan met hare kornuitjes in allerlei brasserijen verteerde’. Haar liedje luidde: Hier is die schoone vierpinksterbloem.
Waar komt zij af gegangen,
met een rozenkrans om haar hoofd,
met twee geblazen wangen.
Mooi meisje, als ge niet deugen wilt,
zal ik u gaan verkoopen,
en brengen u voor de spelmakersdeur,
en laten het velleken stroopen.
| |
[pagina 1332]
| |
Graf maak het mij (?)
en maak het graf wat wijder,
daar zal een koningsche dochter komen liggen
met een klein kind ter zijde.
Keer u nog eens om, Pinksterblom,
een stuiver of een halve in de kom.
Verder wordt, t.a.p., vermeld eene bijdrage van D.H. van der Scheer, voorkomend in Drenthsche volksalmanak, 1843, bl. 193-6, onder het opschrift: ‘Kindergewoonte op 't Pinksterfeest te Koevorden’. Op den eersten Pinksterdag vergaderen de kinderen van beider geslacht in de algemeene weide en letten op welke koe, van den stal komend, de laatste de weide binnentreedt. Het dier wordt met groen omhangen en door de kinderen, onder het zingen van het volgende liedje, de stad binnengeleid: Pinksterbloed,
Oranje-zoet,
hoe zit je zoo diep in de veeren?
Had je wat eerder opgestaan,
dan had je geen nood gekregen.
Volgens eene aanteekening van den correspondent beteekent ‘Pinksterbloed’ zooveel als ‘Pinksterluijaard’, en hoort men ook: ‘Pinksterbroed’, d.i. ‘Pinksterbruid’. In denzelfden almanak voor het jaar 1844, bl. 120, wordt het volgende medegedeeld: ‘Het kind, dat op Pinkstermaandag het eerst de koeijen van stal gedreven en in het land heeft gebragt, is “vroegrijp”, het tweede “daauwworm”, het derde “midden in den ton”, en dat ze het laatst van stal heeft gedreven en in het land gebragt, “nustkoek” of “langslaper”. - De overigen hebben geene bijzondere namen, maar er is een kleine jongen bij, die op een horen blaast, totdat hij een hoofd krijgt zoo dik als een bullekalf. Deze opgenoemden worden allen met bloemen en groen gestrikt en alzoo binnen het dorp geleid, onder het algemeen geroep: Nustkoek, nustkoek, zitst dou zoo diep in de vaerren,
kanst het geroup niet heurren,
hast dou geen oogies van kiekerdekiek,
komst ja te laat met de koen' op den diek.
En zoo gaan de kinderen geheel Zuidlaren door en ontvangen bij ieder huis voor hun gezang iets, hetgeen zij naderhand onder elkander verdeelen.’ Van Dale (Groot Wdb. der Ndl. taal, vierde druk, 1898) verklaart het woord Pinksterbruid aldus: ‘v. (gen.) op Pinksterzondag begeven zich op sommige plaatsen de melksters naar de weide om de koeien te melken; na het melken komen zij op eene bepaalde plaats bijeen, waar zij eene koningin (Pinksterbruid) kiezen en zich met jonge mannen vermaken.’ | |
[pagina 1333]
| |
Verder wordt in Den navorscher, 1853, t.a.p., naar D. Buddingh's Verhandeling over het Westland, bl. 210, 211 en 351 medegedeeld, dat de jonge dochters in Gelderland zich op den Pinksterdag met de uivers- (ooievaars) bloem sieren, waaruit men moet afleiden, dat de Pinksterbloem onder het getal der gewijde bloemen behoord heeft. ‘Waarom was zij aan den heil-leuver gewijd?’ De Geldersche benaming schijnt het aan te duiden. ‘Zoowel als de Duitsche: ‘Pfingstritt’, het ‘Pfingstschiessen, Pfingstbier’, beschouwt Buddingh' onze ‘Pinksterfeesten’, gelijk vooral ook ‘St. Jansdag mid-somer’ (in het Friesch ‘Sumers-nachte’ en ‘mids-zomer’ genoemd) benevens de feestvreugde op die tijden, als overblijfsels van vroegere ‘Baldr's- of midzomer-feesten’. - ‘St. Jan trad in de plaats van Balder, den goeden en schoonen, den god, wien de langste dag van 't jaar gewijd was, en die zijnen zetel had in den glanzenden burg “Breidablik”, het zinnebeeld (bij de Germanen) van den helderen zomerhemel’ (J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 235). Nog vindt men in Den navorscher, V (1855), bijblad, bl. XXVII, vier liederen door Θ....ς opgeteekend te Zalt-Bommel, doch waarin al zeer weinig herinneringen aan het Pinksterlied te vinden zijn. Het eerste: ‘Herderinne, waar wilde gij heen?’ is een zuiver 17de-eeuwsch herderslied; het tweede: ‘Langs de[r] velden bedaauwde wegen’ is van dezelfde soort. De vierde strophe: Heer Koning 'k wil uw hof niet laten,
al voor geen herderinne zoet;
maar voor den herder met zijn schapen,
daar ben ik voor opgevoed,
behoort bij een lied in den aard van ‘Ey, schoone nimph’ (Koning en herderin, zie I, nr. 58, bl. 302 hiervoren); het derde: ‘Daar reed een heer, hij was alle gemoed’, is eene zeer bedorven lezing van een oud ridderlied. De ‘heer’, waarvan spraak is: draagt er een wandelstok in zijne hand,
hij reist er al meê door het morgenland.
Het morgenland. Wat staat voor mijn deur?
Daar staan twee hupsche mooije meisjes veur.
De eene die was hupsch en de andere fijn
en de derde slaapt mij er een kransje alleen.
Dus een lied in den trant van ‘Het voer een ridder jagen’; zie I, nr. 31, bl. 177 hiervoren. Het vierde, t.a.p., medegedeelde lied luidt: 1.
Op eenen pinksteren mariedag
...........
zoo veeng in alle vreemde landen
't mooi meisje al in de kraam lag.
| |
[pagina 1334]
| |
2.
Wat vond zy in haren wegen
in haar wegen, wegen staat?
een maagd van zijden zijden kleeren
roode roosjes te plukken zou gaan.
3.
Zij plukte maar alle de rozen
niet meer als eenen rozenhoed,
van finkel goud anderhande rozen
die den ruiter zoo mooijelijk stond.
4.
Van goud zoo was er het duifje,
van zijde zoo was er de snoer,
dat zijn er maar ligtelijke vrouwen
die de dochter sprak tegen de moer.
Hier hebben we alweer met fragmenten van eene oude ballade te doen. Noch de uitleggingen van den uitgever, noch de verklaring van J. ter Gouw, t.a.p., bl. 228, dat ‘het middeleeuwsche mysticisme de Pinksterbloem of Pinksterbruid, evenals den Meiboom, op de H. Maagd toepaste’, zijn in staat om aan die regelen een zin te knoopen en hun een nieuw leven in te blazen. Overigens deelt laatstgenoemde veel bijzonderheden mede over de ‘Pinkstervreugd’, en doet ons ook als een ‘proeve van kinderachtigen onzin’ een Groenloosch Pinksterliedje kennen, dat ‘als eene kleine bijdrage voor de litteratuur in Den navorscher (IV [1854], bijblad, bl. XXV), opgenomen, maar door Dr. G.D.J. Schotel (Het Oud-Holl. huisgezin, Haarlem 1868, bl. 212) aan de weeskinderen te Purmerend gegeven is: De Pinksterbruid,
die gaat vooruit,
haar voetjens die willen niet hooren;
en als ze dan niet hooren wil,
dan gaat de bruid verloren.’
J. ter Gouw voegt er bij: En 't zou in 't minst geen schade zijn,
ging ook dit lied verloren,
en besluit, in tegenstrijd met Buddingh, dat men in die ‘fiere Pinksterbloem’ van de middeleeuwen geene Germaansche godin te herkennen heeft, daar bij onze heidensche voorouders geen spoor te ontdekken is van een godsdienstig feest, dat den grondslag der Pinkstervreugd zou kunnen uitmaken, en dat deze ook niet is af te leiden van de Floralia der Romeinen. Onze voorouders, zegt ter Gouw, konden evengoed als de Romeinen zien wanneer de natuur zich met bloemen tooide, en konden dus wel een zomerfeest vieren zonder een Romeinsch exempel noodig te hebben. De navorscher van 1885 bevat de zangwijzen van de vier aangeduide liederen, | |
[pagina 1335]
| |
doch er is hoegenaamd geen bewijs, dat deze zangwijzen ooit bij Pinksterliederen hebben behoord. Op de volgende strophe gezongen te Sittard en voorkomende in De Maasgouw, 1ste jaarg., nr. 44 (men vindt ze mede in 't Daghet, Hasselt, 2de jaarg. 1888, bl. 176), was de heer J.H. Scheltema zoo goed onze aandacht te roepen: Päenkste broet,
de wien is oet,
tappe, tappe bijer;
Hät er gei geljt mee in de tesch,
Da[n] kömp er ouch neit wijer.
Melden we nog ten slotte het liedje, dat ons wordt bekend gemaakt door G.J. Boekenoogen, Onze rijmen, bl. 61: Daar komt de vurige Pinksterbloem,
daar komt zij aangegangen
met een schoon rozenhoedje op,
al met twee bloeiende wangen.
Dit zingen de vogeltjes jong en oud,
zij dansen en zij springen.
Allee, allee, als goud amathee,
zoo fijn, zoo fijn als rozemarijn.
Pinksterbloem is opgestaan,
alleen, alleen naar bedde gegaan,
al met twee bloeiende wangen,
al met een gouden zweepstok,
met een schoon rozenhoedje op;
en al mijn geld en goed is op.
Over de Duitsche Pinksterliederen, waarin ook spraak is van de ‘Pfinkstkau’ (Pinksterkoe) en ja van den ‘Pfingstochs’ (Pinksteros), zie Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1243, bl. 145 vlg.; - Böhme, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel, nr. 1638, bl. 350 vlg. |
|