‘Ein schreiber war in ein weinfass gefalln // und sicher darin ertrunken’. Al deze liederen schijnen voor Böhme, bl. 581, afgeleid van een ander 16de-eeuwsch lied, Kuckuks Fall, met zelfden (vierregeligen) strophenbouw, waarvan de melodie hierop uitkomt:
Gu-ckuck hat sich zu todt ge - falln
von ei - ner ho - len wey - den,
wer soll uns di - sen sum - mer lang
die zeyt und weyl ver - trei - ben.
De door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 371, vermelde wijsaanduiding: ‘Daer is een liewerck doot ghevallen’, naar Nieu Amst. lb., 1591, bl. 65, dient voor het lied, niet met vier-, maar met zevenregeligen strophenbouw, waarvan de aanvangsstrophe volgt:
Dewijl wy aldus stille staen,
woud' ic wel vreucht voortbringhen,
cond' ick, als ghy wel hebt gedaen,
en dansen als een proper dier
twee treetjens fier, in een sausier,
hoe lustlich wou ick springen.
Deze tekst is verwant met het lied: ‘Sullen wy aldus stille staen’ (zie hiervoren nr. 362, bl. 1298), en kon, mits herhaling van de muziek der eerste twee versregels, op dezelfde melodie als dit laatste worden gezongen.
Oudemans, Bijdrage tot een Middel- en Oudndl. wdb., VI, bl. 39, haalt aan Paffenrode, Hopman Ulrich (Boertige Comedie), 1670, bl. 36: ‘Hebje wel gesien hoe nau datse treed, se sou wel twee schreden doen in een saucier’, d.i. in een schoteltje of klein bordje.
In Dr. Land's Luitb. van Thysius, treft men onder nr. 9, en het opschrift: ‘Daer is een leeuwerck doot ghevalle’, deze melodie aan:
Dr. Land stelt de vraag, of deze zangwijs dezelfde is als die van het liedje: ‘De brug is in het water gevallen’ (zie hiervoren, nr. 329, bl. 1240). Het schijnt