| |
| |
| |
346. 't Ros Beyaerd doet zyn ronde.
't Ros Beyaerd doet zyn ronde
in de stad van Dendermonde;
die van Aelst die zyn zoo kwaed,
om dat hier 't Ros Beyaerd gaet.
De vier Aymons kinderen jent
met blancken sweirt in d' handt,
ziet ze ryden: 't zyn de schoonste al van ons landt.
| |
| |
't Ros Beyaerd hoog verheven,
hy is in het vuer gebleven....
Ziet 't Ros Beyaerd hoog verheven,
ziet 't Ros Beyaerd zeer charmant.
1, 1. tekst: maeckt zyn ronde (zie bl. 1256).
| |
Tekst.
Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons populaires de Termonde, Gedenkschriften van den Oudheidskundigen kring... van Dendermonde, 1868; overdruk bl. 16; - Nederl. lb., uitgegeven door het Willems-Fonds, Gent 1891, I, nr. 35, bl. 138. - 't Ros Bayaert, van het Fransch Cheval Bayart, is het paard van Reinout van Montalbaan, het oudste der vier Aymons- of Heemskinderen. - De roman van Reinout van Montalbaan of De vier Heemskinderen, van Franschen oorsprong, dagteekent van den tijd der Carlowingen, toen het leenwezen tegen het koningdom streed. Zie Gaston Paris, La littérature française au moyen-âge, Parijs 1888, bl. 45, § 25. - Onder de 13de-eeuwsche rondeaux van Adam de la Halle (zie De Coussemaker, Oeuvres complètes du trouvère A. de la H., Paris 1872, bl. 122, en H. Lavoix, Recueil de motets français, Paris 1883, II, bl. 111), komt het volgende driestemmig lied voor:
Or est Baiars en la pasture,
Il porte souef l'ambleüre;
Or est Baiars en la pasture.
Avoir li ferai couverture,
Au repairier des prés, enz.
‘Il porte souef l'ambleüre’ beteekent dat hij een zacht telganger is. Het woord baiars van bai (bruin) heeft hier den algemeenen zin van paard. Zoo had men ook in het Mnl. bayaert, Mlat. bayardus = roodbruine paard = vos. In speciale toepassing werd Bayaert de eigennaam van 't Ros der vier Heemskinderen. - In een Hs. der Bibliotheek te Bern, beschreven door Julien Havet, Bulletin de la société des anciens textes français, 1886, nr. 2, bl. 82-90, treft men een fragment aan van een lied uit het einde der XIVde eeuw:
je vous feray bien ferrer.
Kiliaan op het woord ros beyaerd, zegt: ‘Equus beyardus; equus quatuor filiorum Haymonis, tempore Caroli Magni: de quo ridiculae feruntur fabulae: quibusdam ros baeyaerd. q. equus badius sive balius dicitur. Gall. rouge bayart.’
| |
| |
Over de Nederlandsche navolgingen van den Franschen roman en het Nederlandsch volksboek dat er van bestaat, kan men raadplegen: Dr. Jan te Winkel, Gesch. der Nederl. letterkunde, 1887, I, bl. 57, 138-139, 143, en denzelfden schrijver: Maerlants werken, enz., 2de druk, 1892, bl. 7, aant. 3: ‘De sage der vier Heemskinderen is echt Belgisch en behoort tehuis in het Ardennerwoud - dit in den uitgestrektsten zin genomen. Nog is daar de herinnering aan de vier Heemskinderen levendig’. Voor de studie van den roman en de daar aangeduide bronnen, zie mede Dr. Kalff, Gesch. der Nederl. letterkunde in de 16de eeuw, I, 374, II, 384, en Aug. Gittée, De sage der vier Heemskinderen (Nederlandsch Museum, 1888, II, 162-167).
In den Courrier de la Dendre, Dendermondsch weekblad, van het jaar 1835, nrs. 6 en 7 wordt door Pr. van Duyse schertsend de vraag gesteld: hoe en waarom 't Ros Beyaert met zijn vier ridders in den Dendermondschen ommegang prijkt en voornamelijk in die stad burgerrecht heeft verworven? Het antwoord luidt: In zijne Flandria illustrata I, 593, leert Sanderus, dat Dendermonde waarschijnlijk reeds vóor den tijd van Karel den Groote bestond, toen Aymond met Vorsia, dochter van den Koning van Tongeren, in den echt trad. In de uitgave nu van den volksroman, bij Heyligher te Antwerpen verschenen, wordt, bij den aanvang van het verhaal, over ‘Aymon grave van Dordoen’ gesproken, terwijl aan het slot van hetzelfde verhaal te lezen staat: ‘Die van Dormonde hebben het lyk van Reynaert aen den bisschop van Keulen gevraegd’. Geen twijfel, ‘Dordoen’ en ‘Dormonde’ zijn bedorven lezingen van ‘Dermonde’ of ‘Dendermonde’; de sage der vier Heemskinderen behoort dus te Dendermonde thuis, zooveel te meer daar Lindanus zich genegen gevoelt om den naam van ‘Dendermonde’ van ‘Dordona’ af te leiden.
De legende van 't Ros Beyaert werd dan ook, ter verheerlijking van 's dichters geboortestad, door Pr. van Duyse in verzen gebracht en in voornoemd weekblad (nr. 33, van den 14den Augustus 1835) uitgegeven. Naderhand werd dit gedicht herdrukt in het Nederduitsch letterkundig jaarboekje, Gent, 1838, bl. 62, dan weer later door den dichter, wien alles wat op Dendermonde betrekking had nauw aan het hart lag, omgewerkt en opgenomen in zijne Vaderlandsche poezy, Gent, 1840, I, bl. 30.
Bij het verhaal der Vier Heemskinderen sluit zich nog eene Dendermondsche legende aan, insgelijks in den Courrier, nr. 6, vermeld en door Maria von Ploennies, Die Sagen Belgiens, 1846, Eisenach, bl. 77, in het breed en in het lang verteld. Een wegens manslag ter dood veroordeelde beeldhouwer zou den houten door de wormen half verslonden kop van 't Ros Beyaert, op zulke meesterlijke wijze herbeiteld hebben, dat hij daardoor genade bekwam. Klemens Wytsman, steunend op eene stadsrekening, is van meening, dat het beroemde Dendermondsche paard - buiten den kop die, zooals hij nu nog bestaat, voor het lijf te klein schijnt - tijdens den grooten ommegang van 1754, heel en al werd vernieuwd.
In den Courrier van den 13den Februari 1835 deelde Pr. van Duyse de eerste strophe mede van den tekst die volgt, als de eenige toen nog bekende; terwijl door hem, in het volgend nummer van dit blad (20sten Februari), de volledige tekst werd uitgegeven als teruggevonden in een oud Hs.:
| |
| |
't Ros Beyaert is verheven,
hy heeft hem in 't vier begheven
en 't Ros Beyaert is een peird
met een strick op synen steirt.
't Ros Beyaert doet syn ronde
in de stad van Dendermonde,
die van Aelst die syn soo quaet,
als by ons 't Ros Beyaert gaet.
't Ros Beyaerts ooghen vonckelen,
syne breede manen kronckelen
en hy wend hem fraey en vlugh
met vier broêrs op synen rugh.
Hun harnas, schild en lancen
blincken by de sonneglansen,
en den beyaerd 't voisken geeft,
daer het ros syne eer in leeft.
blyft altyd den roem bewaren
van het peird, soo wyd vermaerd
als den grootsten man op aerd.
't Ros Beyaert is ons glorie,
en benydt ghe ons die victorie,
Aelst, ghy hebt nog min verstand
als ons ridderros vaillant.
't Ros Beyaert is verheven;
hy heeft hem in 't vier begeven,
en het week, op 't oorlogsveld,
alles voor syn groot geweld.
Deze tekst werd ook herdrukt door J. Broeckaert, in Gedenkschriften van den Oudheidskundigen kring ... van Dendermonde, 1896, bl. 120.
‘Die van Aelst die zyn zoo kwaad’ (tweede strophe hierboven) zou, volgens laatstgemeld nummer van den Courrier, zinspelen op de veete die vanouds tusschen Dendermondenaren en Aalstenaren bestond, alhoewel de twee steden tegen elkander nooit werkelijk oorlog voerden.
Zooals blijkt uit eene aanteekening van P.v.D., is dit terugvinden van den tekst slechts ‘fictie’, en is het lied, buiten de bekende regels, van hemzelf.
Het Dendermondsch Ros-Beyaerdlied is eigendom van de nog bestaande corporatie der Pynders (hommes de peine), stukwerkers, die thans nog het recht genieten in den ommegang het paard rond te dragen. Onder het met linnen omspannen dier
| |
| |
gedoken, voeren zij dit met zijne vier ridders, gewoonlijk vier broeders van den bloede, op hun schouders, rond de stad. Het zijn dus eigenlijk de Pynders, die hun ‘ronde doen’. - Wytsman schrijft ten onrechte: ‘'t Ros Beyaerd maakt zijn ronde’, een Gallicisme. Nooit heb ik mijn vader anders hooren zingen dan: ‘'t Ros Beyaerd doet zijn ronde’.
| |
Melodie.
Wijtsman, t.a.p., bl. 1. Het tweede deel met 6/4-maat zou volgens W. bij de oorspronkelijke zangwijs zijn gevoegd tijdens den grooten ommegang van 1754, waarvan het programma tot titel voert: ‘Ommegang ende cavalcade noyt voor desen gesien binnen de Stadt Dendermonde, ten op-sigte van het negen-hondert-jarig jubilé over het inbrengen der gebeenderen van hunnen Apostel en Voor-bidders de HH. Hilduardus ende Christiana Patroon ende Patronersse der voornoemde stad, uyt de handen van de barbaarsche Noord-mannen tot Dickelvenne, verciert met verscheyde Triumph-wagens &. &. Sal geschieden den 15. September 1754. ende volgende dagen.’ Op dit programma in verzen, door W.t.a.p., bl. 33 vlg. herdrukt, prijkt o.a.: ‘Het Ros-beyaert-peird met de 4-Aymons-kinderen’, dat dan ook zijn rijmpje krijgt. Ter gelegenheid derzelfde ‘negen honderdste verjaring’, verscheen nog een ‘Liedeken van den Ommegang van Dendermonde’, dat door J. Broeckaert in de voormelde Gedenkschriften, IVde dl., 2de reeks, 1892, bl. 227 vlg., insgelijks werd herdrukt. Het bestaat uit achttien coupletten in metrum verschillend. Elk gilde heeft daar zijn couplet, dat waarschijnlijk met eigen melodie werd voorgedragen. Voor ‘De vrije Pijnders, alias Drinkebroers’, vindt men deze variante van ons lied:
't Ros Beyaert hoog verheven,
heeft hem in het vuer begeven;
't is als een held er door gedreven,
en men zag het domineren,
langs de straeten hoog flanqueren
kloek van moed als 't altyd doet.
Wijtsman's meening, dat het eerste gedeelte der melodie zou zijn: ‘un 2/4 franc d'allure, mais sans originalité aucune’, zal zeker weinig instemming vinden. Wij houden integendeel dit eerste gedeelte, dat in de XVIIde eeuw moet thuis behooren, voor eene der eigenaardigste zangwijzen van onzen ganschen liederschat.
Even als Dendermonde en Aalst, lagen St.-Nicolaas en Temsche vroeger in veete. Om ‘die van Temsche’ kwaad te maken, hadden ‘die van St Nicolaas’ slechts het volgende liedje te zingen. Het werd ons in September 1889 medegedeeld door den heer Camille Maillet, geboortig van St.-Nicolaas, die het uit zijne kinderjaren had onthouden:
Sint A - mel - ber - ges ka - pel - le - ken,
dat heb - ben zij ge-bouwd
Al met een an - ders gel - le - ken
en met ge - sto - len hout.
| |
| |
Onder nr. 4 van de losse bladen door Van Paemel te Gent, en nr. 41 van die door J. Thys te Antwerpen gedrukt, vindt men, zonder wijsaanduiding, een ‘Liedeken oft Lofdicht, ter eere van de Heylige Amelberge, Maegd Patroonersse van de Heerlykheyd en Burgt van Themsche’, met aanvang: ‘Komt hier den lof vermeeren // gy Vlaemsche burgers al’. Het lied bedraagt drie en vijftig strophen en werd nog voor weinige jaren herdrukt met uitleggingen en eene vrij onbeduidende melodie, bij Schuermans-Boeykens te Temsche.
Ook te Leuven en te Mechelen is het Ros Beyaert bekend. Volgens de Reiffenberg, in zijne uitgave van Philippe Mousket's Cronique rimée, Brussel 1836-38, (Inleiding, bl. CCVI), ging in 1490 te Leuven eene beroemde processie uit, die, naar men verzekert, werd ingesteld ter herinnering aan de nederlaag der Noormannen, en die insgelijks plaats greep in 1656, 1660, 1663 en 1681. Achter het korps der Universiteit trad het Ros Beyaert met de vier Heemskinderen. Willem Boonen, Leuvens secretaris, in zijne Geschiedenis van Leuven geschreven in de jaren 1593 en 1594, uitgegeven door Ed. van Even, Leuven 1880 (zie aldaar bl. 252), beschrijft die processie, waarin ook optreedt het paard door hem genaamd: ‘Voelbaijaert’, en doet ons tevens een ‘Sanck voor die vier Haijmanskinderen’ kennen:
Compt al ter kermis wie ghij sijt,
tis nu al vreucht en al jolijt;
diemen in langhen niet en sach
sijn hier vergaert op eenen dach.
Sijt willecom nu alle ghelijck,
heer, vrouw, en knaep, aerm ende rijck;
wie dat sij sijn, tsij van wat staet,
wij en begeren niemant quaet.
Maer wacht u wel, tot elcken keer,
van die schouvaegers sonder leer,
en die daer lagen dach en nacht,
dat sij niet met en hebben bracht.
Hier mede sluijten wij ons liet,
maer en vergeet d' accijse niet.
Weest dan vrolijck in sLovens pleijn
Godt ter eeren en sijn Moeder reijn.
3, 3. lagen, misschien te lezen: clagen.
De uitdrukking ‘die schouvaegers sonder leer’ beteekent, volgens Boonen's uitgever: ‘de krijgslieden van het leger der Staten’. Dezelfde uitdrukking komt voor in het lied: ‘Ic sou studeeren in eenen hoeck’, waarin gehoord worden de verschillende straatroepen, te vinden in Een Duytsch musyck boeck, Loven-Antw.
| |
| |
1572, nr. 32, tekst herdrukt in Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., III (1891), bl. 144.
Bij den tekst van het lied voegt Boonen deze ‘Nota’: ‘De vier Haijmanskinderen, onder den 15en hertoghe van Brabant, anno 500, te weten Carolus Nason, die eene dochter hadde, Veraja genoempt, die tot eenen man hadde een edelman vuijt Ardennen, genoempt Haijmo, waer hij van hadde iiij sonen genoempt: Reijnault, Rogier, Olivier ende Adeleert, die men noempt die iiij Haijmanskinderen, die een peert hadde genoempt Voelbaijaert. Auctor Amandus Sirixzeus. Leest die oude Cronijcke van Brabant, vande iiij Haijmanskinderen, folio 32 verso, opt eijnde.’
In Ed. van Even's uitgave, bl. 34 der bijlagen, vindt men ook eene plaat van den tijd, voorstellende Voelbaijaert bestegen door de vier Haijmanskinderen. Een speelman met doedelzak gaat het paard voor, dat wordt gevolgd door ‘Coninck Caerel’ te peerd.
Ziehier thans, met de zangwijs naar mondelinge overlevering, ons welwillend medegedeeld door den heer Joseph Denyn, den talentvollen beiaardspeler, het Mechelsche Vier-gebroederslied. De tekst, waarvan de schrijver onbekend is, komt voor in het Jubilé-boek van den ommegang van 1825, Mechelen 1825, Van Velsen-Vanderelst, bl. 56:
Wat voor vyand derft ons naeken,
vier gebroeders op een peerd!
Ider moet het vegten staeken
als wy speelen met ons zweerd.
Wy en achten geene slagen,
geene scheuten in den stryd;
want ons harnas kan 't al draegen
daer een ander zich voor myd.
| |
| |
Wy en zyn van honderd mannen
wel gewapend niet bevreest;
als wy maer den toom ontspannen,
dan weerd zich ons peerd het meest;
het kan loopen, het kan springen,
het kan vliegen door het zand,
geenen mensch en kan het dwingen
want 't heeft altyd d' overhand.
Sa, Ros-Bayard, toont uw' kragten
en spaart uwe beenen niet,
toont dat ider hem moet wagten
die uw' sterke togten ziet;
slaet van agter en van vooren,
regt u op, 't is ons bevel;
als wy steken met de spooren
toont dat gy voor ons zyt snel.
Wy en zullen niemand wyken,
wat voor vyand ons komt aen;
ider moet zyn wapens stryken,
als wy met ons zweerden slaen;
om 't geluk en onderstand,
die wy zoeken en betragten
voor het Mechelsch vaderland.
Onder de door Lootens en Feys, Chants pop. flamands, uitgegeven tellingen - een samenraapsel van fragmenten van liederen - leest men, bl. 289, de volgende regelen, die reeds voorkomen in Rond den heerd, Brugge, III (1868), bl. 8:
Van Gent tot (sic) in den ommegang,
daar wandelt een reus en een' reuzin met den olifant.
Z' en wandelen niet alleene,
met hunne kinderen kleene,
met hunne kinderen wel bewaard
't Ros Beiaard, 't ros Beiaard,
Er hangen drie bellen aan zijn steert,
en een flambeeuw op zijn kop,
er zitten drie eelmans kinderen op.
1. Rond den heerd: Te Gent, in den ommegang, enz.
| |
| |
Dat het Ros Beyaert vroeger in het Noorden mede was bekend, blijkt o.a. uit Dr. Hermans' Geschiedenis der Rederijkers uit Noord-Braband (Bijdragen tot de geschiedenis, oudheden, letteren, statistiek en beeldende kunsten der Provincie Noord-Braband, 's Hertogenb. 1845), bl. 23-28, waar deze de Bossche-processie ter eere van de H. Maagd Maria beschrijvend, zegt: ‘In de rekeningen van de stad of van het Lieve-Vrouwe Broederschap wordt geene melding gemaakt van nationale vertooningen, zoo als de reuzen, het ros Beyaert en het rad van avonture. Denkelijk werd aan de gilden van Rhetorica voor dergelijke spelen in eens die stadstoelage gegeven, zonder dat het noodig was in bijzonderheden te treden.’
|
|