Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1122]
| |
A.1.
's Maendags, en 's maendags,
dan ginc ik om een pintjen, om een pintjen;
ik dronc er twee, ik dronc er dry,
dronc er tot vijf en twintig by.
- ‘Doen-si, doen-si, doen-si, Jan?
Hebben si dat gedaan?’
- ‘Ja’, sey Jan.
2.
's Dingsdags, en 's dingsdags,
dan was het vastenavond, vastenavond;
mijn wijf is op den toer gegaen,
en ic ginc met een ander.
- ‘Doen-si?’ enz.
3.
's Woensdags, en 's woensdags,
dan ginc ic om een kruysken, om een kruysken;
wat wilt gy dat 'k een halven dag
ga temmeren of ga buysschen?
- ‘Doen-si?’ enz.
| |
[pagina 1123]
| |
4.
's Donderdags, en 's donderdags,
dan was 't den dag van eten, den dag van eten;
si stelden mi al de beentjens voor,
en 't vleesch was afgeëten.
- ‘Doen-si?’ enz.
5.
's Vrijdags, en 's vrijdags,
dan was 't den dag van slapen, den dag van slapen;
mijn wijf was uyt commeeren gegaen,
mijn bed was noch te maken.
- ‘Doen-si?’ enz.
6.
's Saterdags, en 's saterdags,
dan was 't den dag van renten, den dag van renten;
ic brocht geen enkel oortjen t'huis,
wy vielen aen 't batementen.
- ‘Doen-si?’ enz.
7.
's Sondags, en 's sondags,
dan was 't den dag des Heeren, den dag des Heeren;
dan deed ik mijn schoen hemdeken aen,
daerop mijn beste kleeren.
- ‘Doen-si, doen-si, doen-si, Jan?
Hebben si dat gedaen?’
- ‘Ja’, sey Jan.
2, 4. t.: andere. | |
Den Zundag, den Zundag.
| |
[pagina 1124]
| |
6.
Den Vrydag, den Vrydag,
en ouk den Zoaterdag mée;
me n'h'en ol nie veel èvrocht
m'en an slechte weeke.
7.
Den Zundag, den Zundag,
doa is miserie by hoopen.
M'en ol nuis geld verteert,
me ken geen eerdappels koopen.
1, 2. t.: 't is dag. - 1, 3. uis = uus, ons. - 3, 3. tin = toen, dan. - 4, 2. kruische = kruisje van Aschwoensdag. - 4, 3. gehen = geven. - 5, 3. me = wij. - 6, 3. evrocht = gewrocht, gewerkt. - 6, 4. m'en an = wij hebben eene. - 7, 2. doa = daar. - 7, 3. = wij hebben al ons geld verteert. - 7, 4. me ken = wij kunnen. | |
En Zondag, en Zondag.
| |
[pagina 1125]
| |
5.
En Donderdag, en Donderdag,
dan is 't ten halve weke,
halve weke;
dan gaat er menige jonkman uit,
om zijn schoon lief te spreken.
Hebben ze dat gedaan? enz.
6.
En Vrijdag, en Vrijdag,
dan komen de boerinnen,
de boerinnen;
met huliê speunder op hunnen kop,
ze loopen lijk zottinnen.
Hebben ze dat gedaan? enz.
7.
En Zaterdag, en Zaterdag,
dan is 't de dag van schuren,
dag van schuren;
en hemme dan geen water in huis;
dan gan me bij de geburen.
Hebben ze dat gedaan? enz.
6, 4. speunder = spaander, spanen hoed. - 7, 4. hemme = hebben wij. | |
[pagina 1126]
| |
1.
En e Maandag, en e Maandag,
dan wou ik een pintje drinken,
een pintje drinken:
ik dronk er vier, ik dronk er vijf,
ik dronk er zes en twintig.
Viva lette matté atijs,
mortel den bakker van belsjamé,
courage matté,
ei spinage, ei spinage.
2.
En en Dijnsdag, en en Dijnsdag,
dan wou ik een pijpke smoren,
een pijpke smoren:
ik ging naar mijnen besten zak,
maar ik had mijn pijp verloren.
Viva, enz.
3.
En e Woensdag, en e Woensdag,
dan wou ik een beetjen eten,
een beetjen eten:
de beenen werden op tafel gebracht,
en 't vleesch dat wierd er vergeten.
Viva, enz.
4.
En en Donderdag, en en Donderdag,
dan wou ik een beetje slapen,
een beetje slapen:
maar ze kwamen aan mijn beddeken staan,
en ze deên er niets als praten.
Viva, enz.
5.
En e Vrijdag, en e Vrijdag,
dan wou ik een beetje werken,
een beetje werken:
maar het werken stond niet naar mijnen zin,
want ik kon mij niet meer versterken.
Viva, enz.
6.
En e Zaterdag, en e Zaterdag,
dan wou ik mijn preeken halen,
mijn preeken halen:
ik ben tot mijnen baas gegaan;
maar hij kon mij niet betalen.
Viva, enz.
| |
[pagina 1127]
| |
7.
En e Zondag, en e Zondag,
dan is 't de dag des Heeren,
de dag des Heeren:
dan doen wij ons schoone hemdeken aan
en al ons beste kleeren.
Viva, enz.
6, 3. preeken, loon. | |
Tekst.A. Willems, Oude Vl. ldr., nr. 250, bl. 520, ‘De goede week’, zonder bronaanduiding. Snellaert teekent daarop aan: ‘Woorden en muzyk van eene my onbekende hand geschreven’; - Hoffmann v.F., Niederländische Volkslieder, nr. 158, bl. 277; - B. De Coussemaker, Quelques recherches sur le dialecte flamand de France (Extrait des Annales du comité flamand de France, tome IV), afzonderlijke druk, Duinkerke 1859, bl. 18, ‘De weeke’, tongval van Bergen (Bergues); - C. Ons volksleven, III (1891), bl. 54, opgeteekend te Antwerpen; - D. J. Bols, Honderd oude Vlaamsche ldr. nr. 73, bl. 179, die nog vermeldt: Volk en taal, 1891, bl. 106. Een dergelijk lied is ook in Duitschland bekend, doch schijnen de teksten van vroegeren datum te zijn; zie Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1617, bl. 437: ‘Am Sonntag, am Sonntag’. Bij de daar aangegeven Duitsche bronnen kan men voegen: Oscar Schade, Deutsche Handwerkslieder, Leipzig 1855, bl. 178. - T.a.p., nr. 2134, bl. 833, deelen Erk en Böhme nog een geestelijk lied mede onder den titel: ‘Fromme Vorsätze für die sieben Wochentage’, met aanvang: ‘Am Montag da fängt die Woche an’. - Op bl. 548 van Willem's werk, zegt Snellaert: ‘Dit lied was reeds in de zeventiende eeuw bekend. Ik bezit een vliegend blad met houtsneêplaten van 't jaer 1638 (Antw. Jos. Jacops), waarop o.a. staet een Nieu kluchtigh liedeken van den Geusen Haes op uyt Calloy, op de wijse: Hebbense dat ghedaen, doense, doense, enz.’ Het eerste van de tien coupletten - het eenige door Snellaert medegedeeld - luidt aldus: ‘De Geusen, de Geusen
en die boose Fransen, boose Fransen,
sy quamen met veel schepen aen
om in Calloy te dansen.
Hebbense dat ghedaen / doense, doense,
Hebbense dat ghedaen/ Geus neef comt aen.’
Over dit lied, waarvan wij den volledigen tekst niet mochten terugvinden, zijn wij de volgende aanteekeningen verschuldigd aan Prof. Paul Fredericq: ‘Het lied, waar Snellaert (bij Willems, bl. 548) de eerste stroof van opgeeft, is een gedicht op de gevoelige nederlaag bij Calloo door het leger der Vereenigde Nederlanden in 1638 geleden. ‘Frankrijk en de Nederlandsche Republiek hadden een onderling verbond gesloten om Spanje in de Zuidelijke Nederlanden te komen aanvallen. | |
[pagina 1128]
| |
‘Richelieu zond een leger naar Artois en liet St. Omaars belegeren. De stadhouder, Frederik Hendrik, rukte met zijn leger 't hertogdom Brabant in en had het op Antwerpen gemunt. Aan zijn neef, graaf Willem van Nassau, gaf hij last om met eene afdeeling van 't Statenleger te Liefkenshoek op den Vlaamschen oever der Schelde te gaan post vatten en van daar Calloo te bezetten. Willem van Nassau had 6000 voetgangers en vier compagnieën ruiters. Den 17 Juni 1638 kwam de Spaansche veldheer, markies de Sfondrato, hem aldaar aanvallen en dreef hem uit de schans van Calloo. Graaf Willem's 21-jarige zoon, Maurits van Nassau, sneuvelde er met veel volk. Maar in den nacht tusschen 21 en 22 Juni 1638 moest hij voorgoed wijken en zijn terugtocht werd eene echte krijgsramp. Veel soldaten verdronken of vielen onder de vijandelijke kogels. Paarden, geschut, bagage en schepen gingen verloren. 2400 krijgsgevangenen namen de Spanjaarden. Frederik Hendrik, die op het gelukken dier onderneming wachtte, om op den Brabantschen oever der Schelde Antwerpen te naderen, keerde ontmoedigd naar Holland terug (Zie Arend, Algemeene gesch. des Vaderlands, derde deel, 5e stuk, bl. 108-110). ‘Die nederlaag, zeer beduidend en zeer vernederend, werd door de Spaansch-gezinden in de Zuidelijke Nederlanden naar de gewoonte van den tijd met schimp-liederen gevierd. Het lied door Snellaert bezeten en waarvan hij slechts de eerste der tien strofen, mededeelt, is er een bewijs van. ‘In een lied bij van Lummel (bl. 529), op de inneming van 't Sas van Gent door de Geuzen in 1644, lied met aanvang: ‘Alweer geen deeg, de kuyp is leegh’, leest men: Het malle liedt, singht ghy nu niet:
Graaf Willem in het schuytje, in het schuytje,
En hoe hy Callo weer verliet,
Sus, sus: nu heeft dat fluytje
Vry een andre toon...
‘Nog in een ander lied op de verovering van 't Sas (1644), met aanvang: ‘Juycht nu vereende Nederlanden’, wordt met bitterheid een schimplied der Gentsche Spaanschgezinden op de nederlaag te Calloo (1638) herdacht (van Lummel, bl. 535): Foeij, Gentenaers, die onlangs zouden, (sic)
En om Callo u gal uytspouden,
Op onsen kloecken Delvenaer...
‘Die verovering van 't Sas van Gent in 1644 was overigens eene belangrijke gebeurtenis. Ook wordt zij bij van Lummel (bl. 529-539) in niet minder dan zes liederen bezongen. Het eerste, op 't refrein: Hebbende (l.: hebbense) dat gedaen, doense, doense, waarin gesproken wordt van ‘'t malle liedt’ van Callo, dat (blijkens Snellaert's aanteekening) op dezelfde wijze voorgedragen werd, schijnt er een bepaald antwoord op te zijn geweest. ‘Over het moeielijk beleg van 't Sas van Gent, zie Arend, derde deel, 5e stuk, bl. 467-469 en 488-491 (Begonnen beleg in Juni, 5 Sept. 1644 't Sas ingenomen)’. | |
[pagina 1129]
| |
Melodie.Zooals de zangwijs bij Willems, t.a.p., voorkomt is ze volkomen ongenietbaar: Ga naar voetnoot(1) 's Maen-dags, en 's maen-dags,
dan ginc ik om een pint - jen,
om een pint - jen;
ik dronk er twee,
ik dronk er dry,
dronk er tot vijf en twin - tig by.
Doen - si, doen - si, doen - si, Jan?
heb - ben si dat ge - daen?
Ja, zeì Jan.
Wij deelen onder A eene verbeterde notatie mede. Naar ons oordeel komt de beste lezing voor, zonder tekst, in Anciens airs et chansons populaires de Termonde, uitgegeven door Klemens Wytsman, Dendermonde, 1868, nr. I, ‘van Ste Crispijn’. W. teekent daarbij aan, bl. 12: ‘Le plus ancien air de corporation qui nous soit parvenu, appartient à la confrérie de St. Crépin (cordonniers). Il porte le cachet archaïque du commencement du XVIe siècle’. Deze melodie waarop wij den tekst van Willems brengen, kan ook wel van de tweede helft der XVIde eeuw zijn. Wij brengen deze zangwijs op een tekst nagevolgd van A: En 's maen-dags, en 's maendags,
dan ginc ik om een pint - jen,
om een pint - jen;
ik dronk er twee,
ik dronk er dry,
ik dronk er vijf en twin-tig.
- Doen - si, doen-si? heb-ben - si dat ge - daen?
- Och ja, zei Jan.
| |
[pagina 1130]
| |
Wij laten thans verschillende andere lezingen derzelfde zangwijze volgen. De eerste, te vinden onder de melodieën gevoegd bij het ter K. Brusselsche Bibl. berustend zoo genoemd Hs. van Anna Bijns, bl. 156, draagt tot opschrift ‘de Geuzen’ en wijst duidelijk op de door Snellaert medegedeelde strophe. Het slot dezer zangwijze, te oordeelen naar de twee lezingen die onmiddellijk achterna komen, is onvolledig: De tweede lezing komt voor in de verzameling van Pers, getiteld: De laetste vernieuwde Urania, ‘zijnde het tweede deel van Bellerophon’, Amst. 1656, bl. 187, ‘stemme: Doense, doense’, met den tekst: ‘Slyp schaar en mes’ herdrukt door J.H. Scheltema, Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd, 1885, bl. 239: De men - sche rotst door bergh en dal /
Door bos-schen en door da - len, en door da - len /
En geeft sich in veel on - ge - val /
Om goud en schat te ha - len /
Maer op de deughd en eer /
la - cy, la - cy!
Maer op de deughd en eer /
men wey - nigh let.
De derde lezing treft men aan in O. en n. Hollantse boeren-lieties, Amst. c. 1700, nr. 12, met het opschrift: ‘T' Slooterdyk’: | |
[pagina 1131]
| |
De vierde lezing wordt gevonden onder De Coussemaker's Chants pop. des Flam. de France, nr. 131, bl. 378, voor een lied op de spotnamen van de steden van Merris, Belle, Hazebroek en Boeschepe: Te Mer - ris, te Mer - ris
daer staet een stee - nen mo-len,
een stee - nen mo - - len,
En al die on - der de hek-kens gaen,
ze zyn zot dat ze do - len.
Zegt het maer,
Is dat nie waer?
Ze zyn zot dat ze do - len.
De zangwijze die volgt, medegedeeld door Pol de Mont, Het lied van den boom en leugenliederen, in Nederl. Museum, Gent, 1889, tweede deel van den jaargang, bl. 260, schijnt, wat den aanhef betreft, een van den mol- naar den parallellen durtoonaard overgeloopen afstammeling van de voorgaande melodieën, alhoewel het slot dan ook naar de oude Fransche zangwijs: ‘la Faridondaine’, is overgewaaid: Och, vrien-den, hoort al naar dit lied,
dat ik u zal ver - ha - len, ver - ha - ha - len.
Voor el - ke leu - gen, die ik lieg,
wil ik een' flesch be - ta - len.
- Spreek maer,
En is 't niet waar,
gij zult een' flesch be - ta - len.
| |
[pagina 1132]
| |
Gansch anders en modern klinkt de zangwijze medegedeeld door Bols, t.a.p., hierboven weergegeven onder D. Anders ook zijn de melodieën van de hierboven gemelde Duitsche liederen. Onder verschillende benamingen wordt de besproken zangwijs aangehaald, o.a. door Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 529, voor het reeds vermelde lied op de verovering van 't Sas van Gent: ‘Alweer geen deeg, de kuyp is leegh’ (5 September 1644), ‘op de wyse: Hebbense dat gedaen, doense, doense’. - De wijs ‘Hebbense dat gedaen’ vindt men nog aangehaald bij Focquenbroch, Alle de werken, enz., Amst. 1696, II, bl. 180, voor: ‘Ons Leisje buur’; - De wijs: ‘Van doen, doen, doen’, is vermeld in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 60, voor: ‘Ontsluyt, ontsluyt uw venstertje’, een lied dat op het einde der laatste eeuw nog herdrukt werd in Het zingende nachtegaeltje, Amst., Holst, z.j., bl. 4, en G. van der Linden, Amst. z.j., bl. 4. De wijs ‘Doense, doense, etc.’, wordt gevonden in 't Groot Hoorns lb., bl. 268, voor een lied van J. de Regt: ‘Dat Sinter-Klaas / dien ouden baas’; ook te vinden in Thirsis minnewit, Amst. c. 1752, III, bl. 46 (zie hierna het lied: ‘Sinte Niclaai van Tolentijn’). 's Maendaegs, 's maendaegs,
Dan gaen wij om een pintje! enz.
wordt aangehaald door J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 557, t.p., waar de schrijver van het ‘maandag maken’, naar het Fransch ‘faire le lundi’, over: ‘maandag vieren’ der ambachtsknechten spreekt, een gebruik dat de ‘zittende ambachten 't langst volgehouden hebben’. Naar het schijnt is het ‘maandag maken’ in Holland nog niet verloren gegaan, vooral bij de werklui van het bouwvak, van daar genaamd ‘maandaghouwers’; heel België door wordt de ‘maandag’ nog wekelijks gevierd. |