Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1066]
| |
A.1.
Gheldeloos ghi doet mi pijn,
al mijn vruecht doet ghi verdroogen;
ick sonde so gaerne vrolijc zijn,
woudt mijnen buydel ghedooghen.
2.
Het was mi van te voren gheseyt,
ick en wouder niet na hooren;
hadde ick een pennincxken wech gheleyt,
dat mochte ick nu oorboren.
3.
Ick plach te sitten op die bierbanck,
waer is den tijt ghevaren?
al buytens weechs leyt mijnen ganc;
niet hebben doet veel sparen.
4.
Doen ic goet geldeken had in mijn tas,
doen ghinc ic metten goey ghesellen;
mer nu mijn ghelt is al verteert,
nu moet ik boomkens tellen.
| |
[pagina 1067]
| |
5.
Wanneer ic in die taverne com,
ter tafelen ben ic haest geseten;
dan make ic mi van achter wt,
dat die goey ghesellekens niet en weten.
6.
Pot ende kanne het is al verteert,
waer sal icx meer gaen halen?
Die vrouwe die mi te borghen plach,
die moet ic nu wel betalen.
7.
Eten ende drincken is mijn motijf,
te sitten metten vollen balghe;
als ict ghebrenghen can int lijf,
voor die dore en staet gheen galghe.
8.
Het was mi van te voren gheseyt,
ic salder noch langhe op dincken:
als ic mijn buycxken hebbe ghevult
so gae ic te Walem drincken.
4, 4. boomkens tellen = neerslachtig zijn; denkelijk mag men er mede vergelijken het hedendaagsche de straatsteenen (gaan) tellen, t.w. uit verveling (Wdb. der Ndl. taal, op Boom 1, col. 408). - 5, 1. t.: come. - 8, 4. sic H.v.F.; t.: Walem duncken. Waelhem, bij Mechelen (Brabant). | |
[pagina 1068]
| |
Ic plach te zitten by den banc;
waer es den tijd bevaren?
daer buten maec ic mijnen ganc;
niet hebben doet wel sparen.
| |
TekstA. Antw. lb., nr. 51, bl. 74, ‘een oudt liedeken’, tekst hierboven; - Hoffman v.F., Niederl. Volksldr., 169, bl. 304. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 456. ‘Kenschetsend’, zegt Dr. K., ‘voor het land waar veel gegeten en gedronken wordt, zijn de luchtkasteelen die de arme drinkebroer zich bouwt’. - Het 16de-eeuwsche door Rabelais (Pantagruel, II, 16) aangehaalde lied vangt aan in denzelfden trant als het hier besproken: Faulte d'argent, c'est douleur non pareille,
Si je le dis, las, je scay bien pour quoi.
Sans de quibus il s'en faut tenir coi,
Femme qui dort pour argent se réveille.
B. Superius der vierstemmige bewerking van een onbekend componist, te vinden in Livre septième des chansons vulgaires de divers autheurs, Anvers, Phalèse, 1613. Eitner, Bibliogr. der Musik-Sammelwerke, bl. 305, vermeldt eene vierstemmige bewerking: ‘Cruyceloos’ enz., waarschijnlijk dezelfde, te vinden in Septième livre, Phalèse, 1636; - C. Van Maldeghem, Trésor musical, X (1874), nr. 28, bl. 45, vierstemmige bewerking onder den naam van Ant. Brumel, zonder verdere aanduiding; tekst hierboven; - Hs. te Doornik, vermeld door Mone, Anzeiger, V (1836), bl. 351, met eene melodie ontleend aan eene andere meerstemmige bewerking dan die van Brumel; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 238, bl. 494, geeft denzelfden, echter achtregeligen tekst naar Livre septième, Anvers, Phalèse, zonder het jaartal der uitgave te doen kennen; doch in Bibliotheca Willemsiana II, onder nr. 4813, bl. 165, vermeld met het jaartal 1542; - Hoffmann v.F., t.a.p., nr. 170, bl. 305, naar Willems; - Dit lied gaf aanleiding tot eene vergeestelijking te vinden in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl., 1540, berustend in de Bibl. der Leidsche Hoogeschool, beschreven door P.A. Tiele, Dietsche Warande, 1869, bl. 583: 1.
Och weerelt loos ghy doet my pijn,
ghy doet mijn ziele dooghen;
natuerken sou gherne vrolick sijn,
wout mijnen gheest ghedooghen.
2.
Natuerken ghy hebt gerne der vruechden ganck,
tsy stil oft openbare;
den gheest dy wilt ter kercken waert
die sermoonen hooren verclaren.
| |
[pagina 1069]
| |
3.
Die gheest hoort gherne vermaenen
en de scriftuere vertellen,
naetuerken es gheerne int solaes
van alle goeden ghesellen.
4.
Dat mij natuerken leeren wilt
daer en mach ic niet op dencken;
soude ic al haeren raet volbrenghen,
myn ziele mocht versincken.
5.
In sonden heb ic myn juecht verteert,
den tijt en can ick niet verhaelen;
ic bidde God, doer sijn bitter leet,
dat hijt voer my wil betaelen.
6.
Die preeckers segghent my alle den dach,
ic en wilder niet nae hooren;
maer dedick duecht in deser tijt,
die sou my naemaels wel vromen.
7.
Die dit liecken heeft ghemaeckt,
och God die wil haer gheeven
sijn heylighe gratie in deser tijt,
en hier nae sijn eewich leven!
3, 3. t.: int solaers. | |
Melodie.De zangwijze hierboven op den tekst van nr. 51, Antw. lb., gebracht, naar den superius van Livre septième, 1613. - De door Brumel gebruikte melodie is uit de verschillende stemmen niet op te maken. - Voor de melodie ‘Faulte d'argent’, zie J. Tiersot, Hist. de la chanson pop. en France, bl. 233 en 469. |
|